gedicht van J.L. Borges uit de bundel ‘Lof der duisternis’. ‘KLAAGZANG/// O lot van Borges,/ te hebben gevaren over de wereldzeeën/ of over die ene,eenzame zee met verschillende namen,/ een deel te zijn geweest van Edinborough,van Zurich,/ van de beide Cordoba’s,/ van Texas,van Columbia,/ en,eindpunt van veranderende geslachten,/ naar de oude landen van zijn herkomst/ te zijn teruggekeerd:naar Andalusië,naar Portugal/ en naar die graafschappen waar oorlog/ Deens en Saksisch bloed vermengde,/ en gedwaald te hebben/ door het rode,kalme,doolhof Londen,/ en in zoveel spiegels oud te zijn geworden/ en gezocht te hebben,tevergeefs,de marmerblik der beelden,/ encyclopedieën,atlassen en litho’s bestudeerd te hebben/ en de dingen,die de mensen zien,gezien te hebben als:/ de dood,het moeizaam dagen,/ de vlakte en het tere stergeflonker/ en niets of bijna niets gezien te hebben/ dan het gezicht van een meisje uit Buenos Aires,/ een gezicht dat niet door mij herinnerd wenst te worden./ O lot van Borges,/ misschien niet vreemder dan het jouwe.’ (bladzijde 43-44) Wordt vervolgd.