met het essay van Anneke Brassinga ‘Leopold – O rijkdom van het onvoltooide’. ‘Het zal wel duidelijk zijn langzamerhand:ik krijg geen greep op mijn bewondering voor Leopold,zoals ik ook vermoed nooit tot klaarheid te zullen komen tegenover de regen,de zee,de wolken en de stenen.Dat spijt me niet,want daardoor kan ik er altijd terugkeren en mijn ontzag ongeschonden hervinden zonder toevlucht te hoeven nemen tot enige vorm van gelovigheid. Smart is tenslotte geen geloof en ook geen ongeloof;het is misschien een staat van luciditeit waarin men zich los zou kunnen zingen van zichzelf,naar binnen toe. Om aan te tonen dat wie over Leopold schrift bijkans gedoemd is in wartaal en zweverigheid te vervallen,volgt hier een fragment uit een boekwerkje van Adriaan Roland Holst, getiteld ‘Over den dichter Leopold’ en geschreven in 1924: ‘Luisterende horen wij in het na de eerste regels al eindeloos wordend suizen der woorden tegelijk voortdurend en nauwelijks,als een licht en droomverloren gaan van vingertoppen over harpsnaren,het zéér ijle spel der rijmen,waardoor het suizen mogelijk nog duidelijker wordt en waardoor tegelijk toch een volkomen bedwelming der aandacht wordt verhoed.[….]Deze bewogenheid blijkt te zijn een met den aanvang al dadelijk onafzienbaar wordend deinen gaan van woorden en woordenreeksen,waardoor,met het daarop voortdurend vlot raken en eindeloos afdrijven aller aanvankelijk nog mogelijke zinsverbanden,een even voortdurend ontstaan van het onzinnelijke zich gaat openbaren.'(bladzijde 109-110) Wordt vervolgd. En dan weer verder met een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het pantheon van vergeten dingen.’ ‘Als je iets noteert,is het al te oud.'(blz. 149) ‘Er hebben nooit grotere barbaren bestaan dan wij. Menselijkheid moet je in het verleden zoeken. (Tegenwerping tegen ‘Masse und Macht’.) (blz. 151) ‘Zo heb ik in mijn aantekeningen zonder het te weten een oude Chinese vorm teruggevonden. Het is geen aanmatiging en geen ijdele waan dat ik ondanks mijn onbekendheid met de taal houd van alles wat Chinees is. Het zou te achterhalen moeten zijn in hoeverre de Japanse hoofdkussenboeken door Pi-ki zijn geïnspireerd (qua tijd is het mogelijk). – Ik ben al heel jong (in 1929) in Wenen op het hoofdkussenboek van Séi Sjônagon gestuit en heb de fragmenten eruit die voor mij toegankelijk waren,talloze malen gelezen.'(blz. 158) Wordt vervolgd.