met het essay van Thijs Lijster ‘Het einde van de kunst,het begin van de kritiek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Voor Hegel maakt de ontwikkeling van de kunst deel uit van de wereldgeschiedenis. Zoals de filosofie volgens hem ‘haar tijd in gedachten gevat’ is(Hegel 1970a,26,vert. auteur),zo is de kunst haar tijd gevat in beelden,tonen en woorden. Kunst gaat ergens over,in kunstwerken kunnen we zien hoe een maatschappij zichzelf beziet. Deze dimensie gaat verloren in Danto’s ‘posthistorische’ kunst,waarin de kunstgeschiedenis over niets anders dan over kunst zelf gaat. Maar kan de waarde die de mensheid aan kunst hecht verklaard worden uit het feit dat elk kunstwerk de ontologische status van kunst tot onderwerp heeft? Danto is niet in staat de vraag te beantwoorden wat nog de waarde van kunst is na het einde van de kunst,en lijkt zelfs te ontkennen dat er een blijvende behoefte aan kunst in de samenleving bestaat. Op de weinige plekken waar Danto de kunst wel lijkt te verbinden met de maatschappij,ziet hij het pluralisme in de kunst als een spiegeling van het pluralisme in de buitenwereld. In ‘After the End of Art’ schrijft hij: ‘Hoe fantastisch zou het zijn te geloven dat de hedendaagse pluralistische kunstwereld een voorbode is van toekomstige politieke ontwikkelingen?'(Danto 1999:37,vert. auteur). De heterotopie van de kunst:Gianni Vattimo Het verband dat Danto legt tussen het pluralisme in de culturele sfeer met het pluralisme in de politieke of publieke sfeer lijkt sterk op de esthetica van Gianni Vattimo. De laatste betoogt in ‘The End of Modernity(1985) en later in ‘De transparante samenleving'(1998) dat de massamedia niet hebben geleid tot een totalitaire,totaal beheerde samenleving,zoals hun critici vreesden,maar dat zij de samenleving juist chaotisch hebben gemaakt.'(bladzijde 201) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘Gisteren de hele dag in afgrijzen over het gevaar:het neergehaalde vliegtuig. Zo,precies zo kan het beginnen en is meteen ten einde. Er is geen woord meer daarvoor,geen afloop en geen duurzaamheid. Hebben zij het zozeer verdiend? Gebeurt er iets op grond van verdienste? Zijn wij zelf de laatste instantie? Zijn wij daarvan waanzinnig geworden? Was van het begin af aan alles waanzinnig? Was er een begin? Was het al het einde?'(blz. 145) ‘Voor hoe lang heeft God zich verscholen?'(blz. 145) ‘Kan men nog iets uitvinden,zonder er bang voor te zijn?'(blz. 146) ‘Nog kan hij ‘mens’ zeggen,nog wendt hij zich niet vol afkeer of verveeld af. Horen kan hij het niet.'(blz. 147) Wordt vervolgd.