met het essay van Thijs Lijster ‘Het einde van de kunst,het begin van de kritiek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘In het essay beschrijft Benjamin hoe nieuwe reproductietechnieken zowel de traditionele functie van de kunst als de esthetische ervaring problematiseren. De nieuwe technologie maakt het bijvoorbeeld mogelijk om,door middel van close-up of slow motion,elementen uit de werkelijkheid te tonen die voor het blote oog onzichtbaar zijn. Bovendien maken de nieuwe reproductietechnieken het mogelijk kunstwerken in nieuwe contexten te plaatsen:een altaarstuk kan als ansichtkaart op het prikbord worden gehangen,een honderdkoppig orkest klinkt door de radio in de huiskamer. Het slachtoffer van deze ontwikkeling is wat Benjamin de ‘aura’ van het kunstwerk noemt,die hij definieert als ‘eenmalige verschijning van een verte,hoe nabij zij ook is'(Benjamin 2008:15). Deze definitie heeft een duidelijk religieuze connotatie,en Benjamin beschouwt de aura dan ook als de cultische ‘rest’ van het kunstwerk. Het heiligenbeeld of icoon mag exemplarisch heten voor de aura van het kunstwerk:hoe dicht wij het ook benaderen,er blijft altijd een onoverbrugbare kloof tussen ons en het object. Het blijft,in Benjamins woorden, ‘ongenaakbaar’. Deze rest blijft aan het kunstwerk kleven met de secularisering van de kunst,dat wil zeggen haar emancipatie van de religie. De negentiende-eeuwse verering van ‘zuivere’ kunst en de doctrine van ‘l’art pour l’art’ zijn in feite een ’theologie van de kunst'(Benjamin 2008,17). De ‘cultuswaarde’ van het kunstwerk is,volgens Benjamin,omgekeerd evenredig met de ’tentoonstellingswaarde’:hoe hoger de cultuswaarde,hoe lager de tentoonstellingswaarde. Denk aan het heiligenbeeld,dat slechts eens per jaar in een processie te zien is. Dat betekent dat andersom de cultuswaarde daalt zodra het kunstwerk gemakkelijk toegankelijk is.'(bladzijde 203) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘Hij vreest de verwikkelingen die hij in zichzelf teweegbrengt als hij tot anderen spreekt. De nagalm van zijn woorden.'(blz. 149) ‘Een paranoïcus is nergens heen onderweg. De hele buitenwereld wordt een deel van zijn innerlijke labyrint. Hij kan niet aan zichzelf ontkomen. Hij verliest zichzelf,zonder zichzelf te vergeten.'(blz. 149) ‘Soms zegt men tegen zichzelf dat alles is gezegd wat er gezegd kon zijn. En dan klinkt er een stem die weliswaar hetzelfde zegt,maar het is nieuw.'(blz. 149) ‘Toen verhief zich met een licht handgebaar de tederheid en alle explosies zwegen.'(blz. 149) ‘Ach, welke landschappen zijn je ontgaan! en jij bent vol dringend onverloste beelden.'(blz. 149) Wordt vervolgd.