met het essay van Thijs Lijster ‘Het einde van de kunst ,het begin van de kritiek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Dat gold al voor het publieke museum (ten opzichte van de kerk of de privécollectie),al is het kunstwerk ook in het museum nog gebonden aan zijn ‘hier en nu’. De technische reproduceerbaarheid maakt het kunstwerk potentieel alomtegenwoordig,aldus Benjamin,wat betekent dat de cultuswaarde tot een minimum daalt. Herhaalbaarheid en nabijheid zijn de eigenschappen van de technisch reproduceerbare kunst. Volgens Benjamin heeft dat grote gevolgen:’Op het ogenblik echter dat de maatstaf van de echtheid niet langer op de kunstproductie van toepassing is,is ook de gehele sociale functie van de kunst ondersteboven gehaald. In de plaats van haar fundering op het ritueel komt haar fundering op een andere praktijk:namelijk haar fundering op de politiek'(Benjamin 2008:18). Benjamins these van de ‘politisering van de kunst’ is vaak verkeerd begrepen,namelijk ofwel als een oproep tot politieke propaganda (wat zeker niet is wat hij bedoelt),ofwel als de vaststelling van een ‘democratisering’ van de kunst door de grotere beschikbaarheid ervan voor het publiek. Dat laatste is weliswaar ten dele correct,maar kan niet verklaren waarom hij in zijn nawoord de politisering van de kunst verbindt met het communisme,en plaatst tegenover de ‘esthetisering van de politiek’ door de fascisten,die van hun partijbijeenkomsten zelf een soort ‘Gesamtkunstwerke’ maakten. Benjamin is vaak politieke naïviteit verweten,omdat hij niet zou hebben ingezien dat de nazi’s goed gebruik wisten te maken van de technische reproduceerbaarheid van de kunst,en dat daarnaast de communisten konden meepraten over de esthetisering van de politiek,met name van hun leider Stalin.'(bladzijde 203-204) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘Hij bewaart de pezen van de taal en giet haar bloed weg.'(blz. 151) ‘Het grote wonder van de menselijke geest is:herinnering,en dit woord daarvoor grijpt mij aan,alsof het zelf oeroud,vergeten en weer naar boven gehaald was.'(blz. 151) ‘Broch heeft van Sonne zijn Vergilius gemaakt. Mag ik hem niet,zoals hij was,bij zijn naam noemen?'(blz. 151) ‘Wie heeft de goden van de Egyptenaren het dierenmasker van het hoofd durven rukken?'(blz. 151) ‘De dieren! De dieren! Waar ken je ze van? Van alles wat jij niet bent en bij wijze van proef graag zou zijn.'(blz. 152) Wordt vervolgd.