met het essay van Thijs Lijster ‘Het einde van de kunst,het begin van de kritiek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘[Deze stellingen] rekenen af met een aantal traditionele begrippen,zoals creativiteit en genialiteit,eeuwigheidswaarde en mysterie,waarvan de ongecontroleerde (en momenteel moeilijk te controleren) toepassing de manipulatie van het feitenmateriaal in fascistische zin mogelijk maakt. De begrippen die in wat volgt voor het eerst in de kunsttheorie worden ingevoerd,onderscheiden zich van de meer gangbare doordat ze voor de doeleinden van het fascisme volkomen onbruikbaar zijn. Wel zijn ze te gebruiken voor de formulering van revolutionaire eisen in de kunstpolitiek (Benjamin 2008:9). Wat Benjamin met andere woorden op het oog heeft,is een uniek historisch moment – namelijk de introductie van nieuwe reproductietechnieken – opladen met kritische kracht,door erop te wijzen dat deze technieken een revolutionaire kans bieden die we moeten grijpen voordat ze verdwijnt. Het kunstwerkessay is dus niet zozeer een beschrijving van een politiek van de kunst,maar een bedrijving ervan. Het begin van de kritiek Het einde van de kunst is inderdaad een ‘gerucht’,dat nog lang nadat Hegel het in de wereld hielp,door blijft gonzen. Maar wat zouden de implicaties zijn van zo’n einde? Wat heeft het te betekenen voor de maatschappelijke positie van de kunst? Voor Hegel is het duidelijk dat de historische rol van de kunst is uitgespeeld zodra wij onze gedachten adequater kunnen uitdrukken in de filosofie. Het gaat hem daarbij in de eerste plaats om een ‘onttovering’ van de kunst:het onmiddellijk zinnelijk gegevene heeft aan autoriteit ingeboet in onze door rationaliteit beheerste wereld,wat onder andere tot gevolg heeft dat wij niet langer buigen voor de kunst.'(bladzijde 207) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘De boze woorden vallen van je potlood zoals wormen van de neus van Enkidoe.'(blz. 157) ‘Niet langzamer worden voor de dood:sneller,sneller.'(blz. 158) ‘Waar herinnering aan die van de anderen grenst.'(blz. 158) ‘Die steden die zo rijk en groot zijn dat men ook in de herinnering aan hen eerst de weg moet vinden.'(blz. 158) ‘Jij hebt onder dieren geen enkele vriend. Noem je dat leven?'(blz. 158) ‘Lezen totdat men geen zin meer begrijpt,dat is pas lezen.'(blz. 158) ‘Het lawaai vervaagde,en hij werd niemand. Dat geluk! en dat hij het nog beleefd heeft!'(blz. 159) Wordt vervolgd.