met het essay van Birgit Mara Kaiser ‘Zintuiglijk denken en het vraagstuk van de esthetica’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘We kunnen wel zonder enige twijfel zeggen dat het een bepaald ‘je ne sais quoi’ heeft;het kunstwerk heeft als geheel duidelijk en onmiskenbaar een uitwerking op ons. In de ‘Meditaties’ geeft Leibniz nog andere voorbeelden die inzichtelijk maken dat deze eigenschap in en door de kunst op exemplarische wijze zichtbaar wordt,maar dat zij niet aan de kunst is voorbehouden. Op dezelfde helder-verwarde manier,schrijft Leibniz, ‘kennen wij zeer duidelijk kleuren,geuren,smaken en andere afzonderlijke zintuiglijke voorwerpen,en onderscheiden wij ze van elkaar – maar alleen door het eenvoudige bewijs van onze zintuigen en niet door tekenen waaraan wij uitdrukking kunnen geven'(Leibniz 1684:449). Ondanks hun verschil zijn helder-verwarde en helder-onderscheiden ideeën bovendien niet tegengesteld aan elkaar,noch zijn ze van elkaar afgesneden. Volgens Leibniz bewegen zij in een continuüm van de waarneming van verwarde gehelen naar een hoeveelheid van elementen die meer afgebakend zijn en minder in aantal. Ieder helder-onderscheiden idee (of apperceptie) is de bewuste enumeratie van de afgebakende elementen van een object,maar zelfs deze zouden op hun beurt in een oneindig aantal verwarde ideeën kunnen worden gedifferentieerd,zodat,zoals Jeffrey Barnouw schrijft in zijn boek over Leibniz en Baumgarten,’geen enkel concept ooit volledig vrij is van een spoor aan verwarring die aan haar zintuiglijke bron ontspringt'(1995:31). Naar hun onderlinge verband zijn verwarde en welonderscheiden ideeën,aldus Leibniz,verschillend maar verwant. Hiermee vecht hij de bewering van Descartes aan dat er een absoluut verschil en een absolute scheidslijn tussen beide moet zijn,willen zich heldere ideeën of rationale gedachten vormen. Leibniz sprak van een ‘geplooide’ relatie tussen vage en welonderscheiden ideeën (iets waarnaar Deleuze expliciet verwijst in ‘The Fold,Leibniz and the Baroque'(Deleuze 1988:cf. ook Kaiser 2010;Kaiser 2011a). Baumgarten baseerde zich later op Leibniz’ opvatting over verwarde ideeën,iets wat vooral in ‘Metaphysica (1742) op de voorgrond treedt en vervolgens tot volle wasdom komt in ‘Aesthetica'(1750). Wat Leibniz een geplooide relatie had genoemd,heet bij Baumgarten een ‘analoge’ relatie.’ (bladzijde 122-123) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘Gedenktekens.-Voor wie? Voor verzonnen figuren?'(blz. 170) ‘Wanneer dichters elkaar niet in stand houden,-wat blijft er dan van hen over?'(blz. 170) ‘Hij verborg zich,totdat hij eindelijk vergeten werd.'(blz. 170) ‘Sinds wanneer ga jij mythen uit de weg? Ben je bang voor ze of vind je ze nutteloos? (blz. 170) ‘Een man die in de loop van de dag groeit,als reus gaat hij slapen. ’s Morgens wordt hij wakker,heel klein,in zijn slaap ineengeschrompeld en begint opnieuw aan zijn dagelijkse groei.'(blz. 170) ‘De brokstukken van een man,zo veel meer waard dan hij.'(blz. 170) Wordt vervolgd.