met het essay van Frank Vande Veire ‘Wat zij hier piept,is geen piepen’ ondertitel ‘Kafka en de vreemde gift die kunst is’. uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Het raadsel van Josefines succes Bij aanvang van het verhaal schetst de verteller meteen de uitzonderingspositie die Josefine in de muizenmaatschappij inneemt: Onze zangeres heet Josefine. Wie haar niet gehoord heeft kent de macht van het gezang niet. Er is niemand die door haar gezang niet wordt meegesleept,wat des te meer waarde heeft waar ons geslacht over het algemeen niet van muziek houdt. Rust en vrede is voor ons de mooiste muziek;ons leven is moeilijk,wij kunnen ons,zelfs wanneer wij voor een keer alle dagelijkse zorgen van ons trachten af te schudden,niet meer tot iets opwerken dat ons huidige bestaan zo vreemd is als muziek. Maar wij betreuren het niet zo erg;wij komen daar niet eens aan toe;een zekere praktische sluwheid,die wij dan ook dringend nodig hebben,beschouwen wij als onze beste eigenschap,en met het glimlachje dat deze sluwheid ons heeft geleerd plegen wij ons voor alles te troosten,ook als wij eens – maar dat gebeurt niet – naar het geluk zouden verlangen dat muziek misschien kan geven. Alleen Josefine is een uitzondering;zij houdt van muziek en is ook in staat muziek voort te brengen;zij is de enige;als zij doodgaat zal de muziek – wie weet voor hoe lang – uit ons leven verdwijnen. Hiermee is meteen de contradictie geformuleerd waarmee de verteller het hele verhaal door zal blijven worstelen. Het muizenvolk,opgeslorpt als het is door de strijd om het bestaan,is een zeer nuchter,prozaïsch volkje. Het is ‘absoluut onmuzikaal’,heet het even verder. In wezen heeft het dan ook geen behoefte aan muziek of kunst in het algemeen. Niettemin,moet de muis vaststellen,blijkt iedereen door Josefines gezang te worden meegesleept. En het hele betoog van de muis is erop gericht om hier een verklaring voor te vinden:hoe komt het dat Josefine zo’n sterk effect heeft op dit in principe allesbehalve kunstgevoelige volk?’ (bladzijde 249) Wordt vervolgd. En nu weer een kindergedicht van daniil charms uit ‘ik zat op het dak’. ‘Het bootje////Op het water vaart een bootje./Uit de verte vaart het aan./Op het kleine bootje zie je/Vier kordate zeelui staan.//Op hun kruintjes zitten oortjes,/Aan hun lijfjes hangt een staart,/Zij zijn slechts voor grote poezen/En voor katertjes vervaard.//1940’ (bladzijde 301) Wordt vervolgd.