met het essay van Aukje van Rooden ‘De kunst is dood,leve de kunsten!’ ondertitel ‘Over de enkelvoudigheid en meervoudigheid van kunst’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Dat schilderkunst gebruikmaakt van kleuren,dans van bewegingen en poëzie van woorden,en dat poëzie haar gebruik van klank en ritme bijvoorbeeld deelt met muziek,is daarbij van secundair belang. Het gaat hier louter om verschillen of overeenkomst in de uiteindelijke essentie van kunst. Door zijn vermogen om te reflecteren op de schoonheid van de natuur,kan de kunstenaar deze essentie volgens Batteux verwezenlijken. Wat de danser nastreeft met bewegingen,de schilder met zijn kleurenpalet en de dichter met taal en ritme,is die schoonheid:de natuur laten zien zoals zij idealiter kan zijn,zinnenstrelend door haar evenwichtige proporties,haar harmonie,haar gratie: Zoals alle Kunsten de bedoelingen van de Natuur moeten selecteren en perfectioneren,moeten zij ook de uitdrukkingsmiddelen die zij aan haar ontlenen selecteren en perfectioneren […] Zij moeten deze [kleuren,geluiden] samenvoegen,proportioneren,schakeren en in harmonie brengen. […] De Natuur heeft het recht deze expressiemiddelen naar eigen zin te verbinden,maar de Kunst moet dit doen volgens haar regels (Batteux 1989, 100; vert. auteur). Ondanks hun uiteenlopende technieken is het dus de navolging van de phusis,natuur,waarin de kunsten zich verenigd weten. Vooruitlopend op de romantiek noemt Batteux de interpreet van de natuur een genie,een begeesterd kunstenaar die op uitzonderlijke momenten van inspiratie en enthousiasme in staat blijkt om door de natuur uitgedragen doeleinden om te zetten in regels voor de kunst. Uiteindelijk is de door Batteux bepleitte reductie van de kunsten dus niet zozeer een ontkenning van hun veelvoud,maar een onderschikking van die veelvoud aan het filosofische principe van de mimesis,ofwel de nabootsing van de natuur. Met de nadruk op dit principe plaatst Batteux de bestaande hiërarchische ordeningen en classificaties van alle kunsten als het ware in een nog groter hiërarchisch verband,waarbij de veelvoud aam kunsten dienstbaar is aan het enkelvoudige ideaal van de schone natuur. Zijn anticipatie op de romantiek valt hier stevig terug in een neoclassicistisch geïnspireerde kunstopvatting.'(bladzijde 20-21) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘O als de zon schijnt/en de aard wegkwijnt/in dien luister/weg in ’t duister,/en maar scheem’rend het hoofd/opheft in schaduw omloofd -/treed nader,treed nader,/blankvoeten te gader,/te gader de voeten,de handen -/de lachtande/de blauwooge/de blondhooge,/de zilverwoorden weenende,/het lijnig hoofd leenende/achterover omhoog in de lucht -/zoet,zoet,langzaam vlucht/door het zonnedagen/in de hooge hagen/zon – zoet zoet langzaam vlucht,/ga niet te gauw voorbij,voorbij,voorbij,de lucht/blijft hangende bevende achter u -/verlangende eeuwig naar u,/eeuwig,eeuwig, -vlucht niet te vlug -/achter uw rug/rek ik de armen/van verlangen,van verlangen/rek ik de armen,/vlucht niet te vlug.///O hoe blank zijt gij van rug,/zongebrand,uitgeglansd vleesch -/waar het lot schouder oprees,/waar de lichte haren/in trillende snaren/in de zonnescharen/hangen saam in de lucht,/in de lucht in de lucht/terwijl gij vlucht///O als de zon schijnt/en de aard wegkwijnt/wèg in het duister -/en dan wèg de luister,/uwe luister,/uwe luister,/alle luister.'(bladzijde 3 en 4) Wordt vervolgd.