met het essay van Aukje van Rooden ‘De kunst is dood,leve de kunsten!’ ondertitel ‘Over de enkelvoudigheid en meervoudigheid van kunst’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘De reden hiervoor is dat men voor de kunst een belangrijke rol zag weggelegd:kunst moest bijdragen aan de ontwikkeling van de mensheid,en daarvoor volstond niet de louter dienstbare rol van imitator. Net als Batteux ziet de auteur van het ‘Systeemprogramma’ schoonheid als een verenigend principe. Hij wil dit verenigende principe echter niet in de natuur situeren,maar in de redelijke mens zelf. Er kan immers pas echt sprake zijn van eenheid,van een volwaardig systeem waarin alles met alles samenhangt,wanneer de grond van die eenheid niet buiten dat systeem gezocht hoeft te worden. In plaats van de regels van de natuur – of de goddelijke creatie daarvan – als een eenheidsvormend principe aan te nemen,zoekt de auteur van het ‘Systeemprogramma’ het eenheidsvormend principe van de kunsten in de idee van schoonheid: ‘[…]de idee die alle ideeën verenigt,de idee van de schoonheid,in de hoogste platoonse zin van het woord. Ik ben ervan overtuigd dat de hoogste act van de rede,omdat ze alle ideeën omvat,een esthetische act is en dat waarheid en goedheid alleen in de schoonheid nauw met elkaar verbonden zijn – de filosoof moet daarom net zoveel esthetische kracht bezitten als de dichter'(Schelling 1996: 61). Hoewel de kunstenaar volgens Batteux door middel van zijn eigen reflectie ook op de regels voor schoonheid stuit,betreft het hier wel een afleiding van de regels van de natuur. In het geval van het ‘Systeemprogramma’ dient men de idee van schoonheid enkel en alleen in de eigen vrije vormende kracht te zoeken. Alleen dan is een werkelijk intrinsieke eenheid van de kunsten denkbaar. ‘De eerste idee’,zo stelt de auteur van het ‘Systeemprogramma’ dan ook,’is natuurlijk de voorstelling van mijzelf als absoluut vrij wezen'(Schelling 1996: 60). De esthetische act bestaat er dus niet zozeer uit de bedoelingen van de natuur te ordenen en te perfectioneren,maar houdt in dat de geest en de rede zelf worden wat Batteux aan de natuur toeschreef:een eigen vermogen tot verbinding. Enkel dan heeft de creatieve geest een eigen bestaansrecht. Het erkennen van dat eigen bestaansrecht van de esthetische rede ziet het ‘Systeemprogramma’ als een cruciale stap in ‘het laatste,grootste werk van de mensheid'(Schelling 1996: 62),oftewel in het humanistisch emancipatoire project van de mens.'(bladzijde 22) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit ‘De School der Poëzie’. ‘De lucht was geel als gele chrysanthemen -/weien goudgroen in fonklende atmosfeeren/van misten – goudgesmolten horizonnen -/door goudzongloedend miststrooigoud verduisterd.///Een gouden licht ter wereld,gouden twijfel,/overal,overal,koninklijk twijfel,/twijfelend goud,gouden vertwijfeling.///Troonden onz’ harten in het gouden duister,/in ’t goud onz’ oogen als kristallen kronen.'(bladzijde 6) Wordt vervolgd.