met het essay van Aukje van Rooden ‘De kunst is dood,leve de kunsten!’ ondertitel ‘Over de enkelvoudigheid en meervoudigheid van kunst’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Als de esthetica al tot ordeningsprincipes te herleiden is,zet zij ons met andere woorden op het spoor van een ander soort kennis,die de werkelijkheid meer recht doet dan een reductionistische ordeleer en die als tegenhanger kan gelden voor de wetenschappelijke benadering van de natuur. Hoewel Baumgartens esthetica zich nog steeds ontwikkelt binnen een epistemologisch raamwerk,legt zij dus de nadruk op de specificiteit en singulariteit van het zintuiglijke. De ‘aistheta’,hoewel verwant aan de ‘noeta’,hebben volgens Baumgarten een eigen bestaanswijze. Met zijn leer wil hij met andere woorden recht doen aan kunstwerken als objecten die een eigen,zintuiglijke vorm van kennis teweegbrengen – een eigenheid die Nancy onderschrijft. Desalniettemin worden alle esthetische theorieën – van Batteux tot Hegel – volgens Nancy gekenmerkt door een aan de esthetiek opgelegd ‘eidetiek’,een theorie over de ‘eidas’,over de idee of essentie van (schone) kunst – een beweging waar ook Baumgartens esthetiek onder gebukt gaat. In dit epistemologische raamwerk is het zintuiglijke volgens Nancy met andere woorden steeds ondergeschikt gemaakt aan het rationele. Het gevolg is niet zozeer een esthetische theorie,maar wat hij in zijn (met Lacoue-Labarthe geschreven) studie over de Duitse romantiek een ‘eidesthetische’ theorie noemt (Nancy & Lacoue-Labarthe 1978: 52, vert. auteur). De aan de kunst toegeschreven eenheid is hierin niet zozeer gelegen in een zintuiglijke manifestatie,maar in de daarmee verbonden rationele idee. Dit is een belangrijke en verstrekkende constatering:zij impliceert namelijk dat de stuwende kracht achter het ontstaan en de ontwikkeling van de esthetica als filosofische discipline – namelijk de zoektocht naar een grondbeginsel – die discipline van meet af aan op een dwaalspoor heeft gebracht. Door deze eidesthetische invalshoek heeft men de veelvoudige zintuiglijke manifestatie van de kunsten volgens Nancy nooit als zodanig kunnen of willen begrijpen. Precies deze mogelijkheid dient zich aan met Hegels zogenoemde these van het einde van de kunst. Deze these betekent volgens Nancy namelijk niets minder dan een historische bevrijding van de kunst. Wat Hegel beweert is immers dat de rol van de kunst als zintuiglijke verwerkelijking van de idee is uitgespeeld. De idee kan het voortaan zonder die zintuiglijke manifestatie stellen.'(bladzijde 25-26) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit ‘De School der Poëzie’. ‘Maar te dansen zijn we wel gegaan,/heen en weer,op en neer,een lange baan/van luchtige passen,voeten beurteling/omhoog,omlaag,als rozenbuiteling.///Te dansen zooals twee rozen gaan,/rozeroode rozen tusschen groene blaan/samen gesproten van uit ééne steel,/twee windewiegelingen,geen geheel/maar altijd twee,hoewel ze ongescheiden/het leven doordansen met hun roode beiden.///Zoo dansten wij,mijn vingers scholen in/’t geelglimmende fluweel,een diepen zin/voelden ze daar van ’t levende dat edel/in ’t gele woonde,en de windevedel/blies uit een adem van een gele stof/zooals een zonneschijn in bloemehof.///Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om -/haar gouden oogen fonkelden,haar lippen bleven stom -/de wind zei àl gedachten,en de dansemaat,/die fonkelde in diamant op haar gelaat.///Maar eind’lijk zei ze goeiendag en is weer weggegaan,/op hare lippen danste lach,haar kleed was als de maan'(bladzijde 9) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.