met het essay van Johan Hartle ‘Kunst,politiek,neutralisering’ ondertitel ‘Overdenkingen bij Hans Haacke en Theodor W. Adorno’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Adorno’s eigen kunstsociologische opmerkingen blijven verrassend abstract. Adorno legt vooral de nadruk op de paradoxale manier waarop de autonome kunst als een maatschappelijk feit(fait social) is ontstaan,die juist vanwege haar specifiek moderne vermaatschappelijking autonoom wordt. Begrip en idee van de autonome kunst ontstaan volgens hem juist binnen het algemene maatschappelijke proces,waarin de kunst haar feodale en klerikale afhankelijkheid ontgroeit,doordat,kort gezegd,het kunstwerk in een vrije waar verandert. Tegelijkertijd is de idee van autonomie gebonden aan een bepaalde onafhankelijkheid van het totale maatschappelijke proces en aan het warenkarakter ervan in het bijzonder. Het maatschappelijke karakter van de kunst blijft vervolgens in de uitwerking van Adorno echter als warenkarakter (in het bijzonder de autonome aanspraak die daarmee verbonden is)tamelijk algemeen (Adorno 1970,7:16;335). Adorno is te veel filosoof om zich te verdiepen in de bijzondere ontwikkelingslogica van de naoorlogse kunstinstituties en zich de vraag te stellen hoe deze ontwikkeling in de kunstwereld zelf vorm krijgt. De verwijzingen naar de maatschappelijke totstandkoming van de moderne kunst in het werk van Adorno hebben evengoed een blijvend effect gehad op hele generaties esthetici,voor wie de sociologische inbedding van de kunstervaring dan ook voor de hand lag. Het sterk adorniaanse kunst- en literatuursociologische werk van Peter Bürger – bovenal zijn canonieke ‘Theorie der Avangarde’,die veertig jaar na publicatie nog altijd tot de meest invloedrijke kunsttheoretische geschriften behoort – heeft deze aspecten van Adorno’s werk verder ontwikkeld (Bürger 1974). Ook al heeft Adorno er weinig over gezegd,het lijkt tegen de geschetste achtergrond mogelijk om zijn inzichten te betrekken op de meest recente ontwikkelingen op het gebied van de kunstinstituties. Toegespitst op een discussie tussen het esthetische werk van Adorno met de ‘Isolation Box’ van Hans Haacke,zijn in die zin drie kwesties van belang,die in het onderstaande besproken zullen worden.'(bladzijde 68-69) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Ik liep ’s avonds door mijne stad,/het water zwartvloerig,elk huis had/zich van boven tot onder met rouw behangen,/dat was zoo mijn verlangen.///En voor alle ramen zaten/mijn onderdanen naar me te zien,/ze hadden het donker gelaten/om me te beter te kunnen zien.///En midden op een plein/wou ik alleen zijn,/ik heb mijn herauten verzonden/naar alle ronde.///Den roode hoorde ik zingen/veraf en met zijn zwingen/karmijnrood kleppren hard,/het roode was nu zwart.///En er sloeg een zwarte brand uit/veraf,de vlam stak zijn hand uit,/daar was een vrouwegeschreeuw,/woorden als vonken sneeuw.'(bladzijde 17) Wordt vervolgd.