met het essay van Johan Hartle ‘Kunst,politiek,neutralisering’ ondertitel ‘Overdenkingen bij Hans Haacke en Theodor W. Adorno’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Het essay ‘Valéry Proust Museum’ is eigenlijk de enige tekst waarin Adorno zich expliciet bezighoudt met de specifieke institutionele voorwaarden die het kunstveld bepalen. Daarin schrijft hij aan het begin: Het museum wekt niet alleen fonetische associaties met een mausoleum. Musea zijn als het ware familiegraven van kunstwerken. Zij getuigen van de neutralisering van de cultuur. Kunstschatten liggen er opgetast:de marktwaarde verdringt het geluk van de beschouwing. En toch zijn we op musea aangewezen. (Adorno 2012:189). Kunst (‘het geluk van de beschouwing’) is constitutief op het museum aangewezen en desondanks voelt zij zich niet thuis in het museum,dat haar maatschappelijk neutraliseert. In relatie tot haar institutionele voorwaarden – in relatie tot de voorwaarden voor haar productie,distributie en expositie,waardoor de kunst eigenlijk pas bestaat – bevindt de kunst zich in een gespleten positie. Immanente kritiek:kunst als (verzet tegen de)Isolation Box Deze gespleten verhouding van de kunst tot haar institutionele voorwaarden kenmerkt de gehele traditie van de institutiekritische kunst,die vanaf de jaren zestig – naast Daniel Buren en Marcel Broodthaers,Martha Rosler en later Andrea Fraser,Louise Lawler,Andreas Siekmann en Fred Wilson – op bepalende wijze (mede) door Hans Haacke vormgegeven is. Opnieuw is het Adorno die deze tegenspraak plausibel laat verschijnen en in zekere zin ook op de spits drijft – zij het dat zijn eigenlijke vocabulaire hier enige omwegen bewandelt. Adorno spreekt zelden positief over instituties. Dat heeft te maken met zijn algemene bedenkingen ten aanzien van de bureaucratische wereld van het laatkapitalisme,die hij de ’totaal beheerde samenleving’noemt (Adorno 1970, 7:237;380). Het is verrassend voor een denker,die volgens zijn zelfbegrip in een materialistische traditie staat,dat hij geheel en al hegeliaans,kortom nadrukkelijk idealistisch,de voorkeur geeft aan ‘het begrip van de kunst’ wanneer hij spreekt over de normatieve aanspraken van de kunst (bijvoorbeeld Adorno 1970, 7:289;337;354;469). Het begrip van de moderne kunst,aldus Adorno’s terminologie stelt een historische eis,waaraan de concrete artistieke praktijk ondergeschikt is. En deze historische eis valt grotendeels samen met het begrip ‘autonomie’ zoals dat onder de moderne condities is ontstaan.'(bladzijde 74) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Het is weebleekerig grijs,/het regent wat,/de wind zingt een arme wijs,/de daken zijn nat.///Menschen gaan langzaam aan,/noemen het werken,/ernstig dagelijks gaan/zonder te merken.///O,om een lichte bleeke meid/die nu opbloeie,/wat weeïge lelieheid/mij,warme,moeie.'(bladzijde 23) Wordt vervolgd.