met het essay van Johan Hartle ‘Kunst,politiek,neutralisering’ ondertitel ‘Overdenkingen bij Hans Haacke en Theodor W. Adorno’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Vanuit een materialistisch-sociologisch perspectief kan een normatieve standaard met een maatschappelijke actief vermogen alleen ‘geïnstitutionaliseerd’ worden gedacht. Anders gezegd,willen normen en waarden als werkelijkheid begrepen kunnen worden,dan moeten zij ook aangetroffen kunnen worden in concrete praktijken. Adorno heeft inderdaad ook een bepaalde belangstelling voor een materialistische interpretatie van sociale instituties als de dragers van normatieve aanspraken die daarin zijn gecomprimeerd. Zijn uitspraak over het (dialectische,dat wil zeggen in zichzelf besloten) dubbelkarakter van de kunst als ‘autonoom’ en ‘fait social’ verwijst naar deze maatschappelijk geïnstitutionaliseerde en dus in gestructureerde praktijken gerealiseerde autonomie van de kunst. Tijdens een radiodiscussie met de socioloog Arnold Gehelen spreekt Adorno voortdurend in positieve zin over instituties,als de ‘vrucht van een historische ontwikkeling’,blijkbaar om daarmee ook de historisch gegroeide normatieve aanspraken,evenals haar emancipatoire onthechting van sociale hiërarchieën en klericaal paternalisme,te omschrijven,die geïnterpreteerd kunnen worden als de uitdrukking van maatschappelijke instituties. Als een maatschappelijke praktijk die haar eigen aanspraken,binnen de desbetreffende instituties,een materiële werkelijkheid geeft,staat het begrip van de kunst ook met zichzelf op gespannen voet. Niet veel anders dan bij andere maatschappelijke instituties waarin een belofte op autonomie besloten ligt (het rechtssysteem,de representatieve democratie),staan de historisch gegroeide aanspraken op een zelfstandig(autonoom)functioneren ook in tegenspraak tot de werkelijke maatschappelijke praktijk waaraan zij moeten worden afgemeten:maatschappelijke instituties zijn corrumpeerbaar,ze worden individueel toegeëigend en deels met paradoxale en overdreven aanspraken geconfronteerd – bijvoorbeeld met de aanspraak op universele representatie of met het principe van gelijke behandeling in maatschappijen die radicaal op ongelijkheid zijn gebaseerd – die tegelijkertijd niet eenvoudig recht te strijken zijn zonder het normatieve fundament van moderne maatschappijen fundamenteel in twijfel te trekken. Om die reden keert de geste van de institutionele kritiek – en dit begrip is hier in wezen inwisselbaar met het begrip immanente kritiek – zich tegen de instituties,op basis waarvan die geste zelf pas mogelijk wordt.'(bladzijde 75) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘De zon. De wereld is goud en geel/en alle zonnestralen komen heel/de stille lucht door als engelen./Haar voetjes hangen te bengelen,/meisjesmondjes blazen gouden fluitjes,/gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,/lachmuntjes kletterend op dit marmer,/ik zit en warm m’ er.///Kijk ze nu loopen wendend om me heen,/’t lijkt wel een herfst op den witten steen,/een herfst van dorre en gele kraakbladeren,/engelen in wevegoudwaden,/zwevende guldvliezen,/neigende zonbiezen,/fluitende gouden zonnegeluiden,/ze leiden elkaar over zijn marmer steen/in goudmuiltjes heen./En ’t lijkt of ze nu wel overal zijn,/de wereld is vol met een geelen goudwijn.'(bladzijde 24) Wordt vervolgd.