met het essay van Josef Früchtl ‘Het is doen alsof’ ondertitel ‘Esthetische ervaring en politiek onder conditie van de moderne tijd’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Met name Theodor W. Adorno heeft dit met zijn eigen onmiskenbare finesses uitgewerkt. De maatschappelijke tegenstellingen tonen zich volgens hem in de vormproblemen van de kunst. Kunst is vorm,en vorm is ‘gesedimenteerde’ inhoud. Kunst heeft om die reden een ‘dubbelkarakter’:ze is autonoom en ze is,in de uitdrukking van de socioloog Emile Durkheim,een ‘fait social’. Naast Schillers formulering vormt ook Georg Simmels ‘dubbelpositie’ van het kunstwerk een voorafschaduwing van Adorno’s these:het kunstwerk is ‘volledig in zichzelf besloten’ en ’tegelijkertijd ingebed in de volle stroom van het leven'(Adorno 1970:334 e.v.;Simmel 2000:134). Volgens Adorno gaat het hier om een ‘dialectische autonomie’ van de kunst. De maatschappij,respectievelijk het leven,worden in de artistieke en werkscheppende handeling getransformeerd en behouden zichzelf juist in deze autonome handeling. De autonomie is daardoor een mogelijkheidsvoorwaarde voor maatschappelijke kritiek. Pas als het kunstwerk zich afscheidt van het maatschappelijke geheel,als het zich in zekere zin naar ‘buiten’ katapulteert – buiten de sociale samenhang – kan het kritiek uitoefenen. Het is een geforceerde,eigenlijk onmogelijke handeling,want hoe kan een deel van het geheel zich uit het geheel losmaken? Hoe is het in staat om,zo te zeggen,het geheel van buitenaf te aanschouwen en het te kritiseren? Zonder deze geforceerde handeling blijft het kunstwerk echter gevangen in een immanentiesamenhang. Op dezelfde manier als Adorno – zij het niet binnen het raamwerk van een negativistische maatschappijtheorie waarvan de algemene stelling luidt:’het geheel is het onware'(Adorno 1951: 57) – omschrijft ook Schiller in zijn ‘Esthetische brieven’ het kunstwerk (Schiller 1989:593). Deze mogelijkheid brengt Walter Benjamin vervolgens in zijn beroemde kunstwerkessay uit de jaren dertig tot de formulering van de ‘politisering van de kunst’. De kunst levert geen politieke boodschappen. Zij is niet,zoals men sinds de marxistische gevoerde debatten uit die tijd zegt,’geëngageerd’. Haar kritische en zo mogelijk revolutionaire potentieel schuilt veeleer in haar vorm – het gaat Benjamin bijvoorbeeld om film en de montagetechniek,de loop en de productie van ongeziene beelden (Benjamin 1980).'(bladzijde 135-136) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘stroomde over mijn lippen,/mijn voeten sloegen de slippen/van der dagen gewaan/langs waar ik vluchtend gegaan.///Ik schreide,ik schreide zoo,/mijn keel verhardde zoo,/ik liep zoo hard,zoo hard,/zo’n pijn deed mijn hart.///O witheerlijk licht,wis/licht dat rondom me is,/waagd die lichtlucht zijt,/tot u heb ik geschreid.///Stil sta ik nu bij u,/vol licht is het mij nu,/het trillende wieglende leven -/ik zie het omhoog fijn beven,/ik zie het benee vaststaan,/warm lichtend,koel donkrend op een effen baan.///Wij staan daar diep verscholen in,/hebbe’ onze lust en onze zin/daarin,is het niet?is het niet? niemand weet/ons vrede gekomen,verdwenen leed.'(bladzijde 29) Wordt vervolgd.