met het essay van Josef Früchtl ‘Het is doen alsof’ ondertitel ‘Esthetische ervaringen en politiek onder de condities van de moderne tijd’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Rancière wijst er wel op dat het begrip van het geschil niet verward ‘mag worden met dat van het “onbegrip”(mésentente),en dat lijkt mij ook terecht,omdat Lyotards preoccupatie met de taal tegenover de waarnemingstheoretisch-esthetische,historische en sociologische preoccupatie van Rancière staat. ‘Het onbegrip betreft niet zozeer de argumentatie als wel het argumenteerbare’- het gaat om de ‘zintuiglijke presentatie’ van het discussiepunt(Rancière 2002:II,vgl.62;vgl. Rancière 1995:50). Maar consensuele democratie betekent ook bij Rancière de ‘idyllische’ toestand waarin de ‘strijd’ en daarmee de politiek achter de heerschappij van mening en recht verdwijnt. Rancière noemt dat ook ‘postdemocratie'(Rancière 2002:105). Het is hier van belang om te benadrukken dat deze postdemocratische consensus voor een wezenlijk deel,namelijk voor de helft,op een gevoel berust. De consensusdemocratie is volgens Rancière de verbinding ‘van het ene van de wet met het ene van het gevoel’,de verbinding van de macht ‘om samen overeen te komen en samen verdragen te sluiten’,met de macht van het ‘samenvloeien'(in het Engels ’to con-sent’)(Rancière 2002:130). Rancière stelt de consensusdemocratie in een kwaad daglicht door deze te begrijpen als een verbinding tussen twee autoritaire vormen van de politieke filosofie,te weten de vormen van de zogenaamde ‘archi-politiek’,waarvoor Plato het model levert (de republiek als gemeenschap van de ethos),en de moderne contractualistische varianten van de ‘para-politiek’. Het consensusconcept dankt zijn slechte naam dus niet aan de habermasiaans-franfurteriaanse semantiek,die dat concept in het discoursconcept betrekt(dat wil zeggen in de argumentatieve wederkerige problematisering van waarheidsaanspraken),maar juist aan de combinatie van een nieuwerwets hobbesiaanse macht- en verdragsprincipe met een antiek en platoons ethosprincipe. Consensus zou slecht zijn omdat zij de wet van het samenleven zowel tot een zaak van contractuele onderhandeling als tot een zaak van het gevoel maakt. Esthetische gemeenschap en alsof Voor Rancière is de kwestie daarmee niet zomaar van tafel. Voor zijn eigen notie van politiek baseert hij zich namelijk op het idee van een ‘esthetische gemeenschap’. Hij doet dit overigens niet alleen in het kader van zijn politieke theorie,maar ook in dat van zijn esthetica.'(bladzijde 138-139) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Laten we nu onze hoofden/buigen in zoelomloofde/zwarte warme nachtboezems,/om de lippen doffe nachtbloesems,/in de haren nachttrillingen,/aan het lijf onze vingeren./in den mond onze drooge tongen,/in onze armen die vongen/elkander eindelijk/o eindelijk.///Laten we hoog opstaan/en door de zwarte lente gaan/hij heeft zijn zwarte luchtebloemen,/dat zijn zijn geurige lentehanden,/daarmee is hij gekomen/daarmee loopt hij de wanden/der ronde luchten af -/hij legt ze aan onze wangen,/wij drinken luchten – lange/teugen zwartvallend hemellicht,/dat valt stil af/op ons gezicht.///Wat ben je nu zwart,/ik kan je oogen niet eens meer zien,/is dit je hart -/wat gaat er geschien?'(bladzijde 34) Wordt vervolgd.