met het essay van Josef Früchtl ‘Het is doen alsof’ ondertitel ‘Esthetische ervaring en politiek onder de condities van de moderne tijd’ uit de bundel ‘ Hoe kunst en filosofie werken’ . ‘Het is anderzijds ook gebaseerd op een feitelijke instemming,omdat,zo luidt de overtuiging van Kant,er geen begrippen zijn,geen steekhoudende redenen,waarop men zou kunnen steunen. Dus rest iemand niets anders dan te zeggen dat een voorwerp mooi is en de instemming of afwijzing van de discussiegenoot af te wachten. Gegronde redenen kan de noch de ander geven. Mochten beiden niet in hun oordeel overeenstemmen,dan moet ieder voor zichzelf zijn oordeel vervolgens controleren,alsof het toch niet op en subjectieve voorliefde berust. In het licht van die ongegrondheid moet ook Kants uitspraak worden begrepen dat men instemming ‘werft’. En hij noemt de algemene stem uiteindelijk een op het gevoel gebaseerde gemeenschapszin,die een effect is van het vrije spel van onze kenvermogens,verstand en verbeeldingskracht. (Kant 2008:paragraaf 20). Op basis van dit spel van deze tegengestelde vermogens – en men kan niet genoeg benadrukken dat zij strikt tegengesteld aan elkaar zijn,want het ene doet juist wat het andere niet wil – is het mogelijk om zo over het esthetische te spreken alsof het een conceptueel gefundeerde stand van zaken betreft. In een esthetisch oordeel beweren wij iets wat wij niet kunnen bewijzen,maar wij doen dat zodanig alsof wij het wel zouden kunnen bewijzen. Wat wij immers beweren,brengt een gevoelde,dat wil zeggen een uit de oneindige interactie tussen verstand en verbeeldingskracht gegroeide aanspraak op algemene geldigheid met zich mee.'(bladzijde 140) Wordt vervolgd.