met het essay van Josef Früchtl ‘Het is doen alsof’ ondertitel ‘Esthetische ervaring en politiek onder de condities van de moderne tijd’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Rancière – Schillers interpretatie volgend terwijl hij de kantiaanse bron in zekere zin trouw blijft – noemt deze esthetische act het model voor een politieke utopie. Op esthetische wijze eist men in het politieke handelen een recht op door te doen alsof dit recht verwerkelijkt is,dus door de eigen fictieve status tot realiteit uit te roepen. Een prominent voorbeeld vormen de vrouwenrechten in de context van de Franse Revolutie. Vrouwen konden,aldus Rancière,op twee manieren ‘demonstreren’. Ze konden door openbaar handelen bewijzen dat enerzijds ‘aan hun rechten,die hun dankzij de mensenrechtenverklaring toekwamen, onthouden werden’,en anderzijds ‘dat zij de rechten bezaten die de grondwet hun ontzegde’. Rancière concludeert paradoxaal:de vrouwen handelden als subjecten ‘die de rechten die zij hadden niet hadden,en de rechten die zij niet hadden hadden'(Rancière 2004:304). Deze conclusie is uiteraard geen paradox in de strikte en de uitdagende betekenis van het woord,waarbij een regel zelf wordt toegepast (‘het begrip “ontoepasbaar” is van toepassing’) of een algemene stelling zichzelf insluit (‘alle Kretenzers liegen,zegt een Kretenzer’). Het is pas echt een paradox wanneer wanneer men rijkelijk vergeet de verschillende aspecten toe te voegen,waarin het onderwerp (de rechten) onderzocht moet worden. De rechten die de vrouwen in principe (de mensheid) en op abstract niveau degenen van de mensenrechtenverklaring toekomen,worden hun de facto,door de geldende grondwet,onthouden. Hoe dit ook zij,Rancière heeft gelijk dat de politiek – in zoverre zij niet alleen het feitelijke,het telkens waarneembare en zegbare,accepteert – aangewezen is op de handelingsmodus van het alsof,dat wil zeggen dat zij iets werkelijks fingeert wat (nog) niet werkelijk is,met andere woorden iets als bewezen veronderstelt wat niet bewezen is en indien mogelijk toch onbewijsbaar is. Op dit punt deelt de politiek een essentieel element met de esthetica,en wel met de esthetica van kantiaanse signatuur. De politiek bevat in die zin ook een essentieel element,waarmee zij zich van de esthetica verwijdert:het element van de gelijkheid. Politiek,zo luidt in dit verband Rancières axioma,bestaat ‘slechts’ door het principe der gelijkheid (Rancière 2002:44). ‘Politiek is politiek der gelijkheid – ergo emancipatoir – of zij is geen politiek.’ Empirisch gezien overtuigt dat zo weinig dat Rancière het alleen maar ‘axiomatisch’ kan beweren (Marchart 2010: 183).'(bladzijde 140-141) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘en blijven wijlen/en komen keeren/het zachte hoog luchtkleed tillende zeilen/ze heene en weer wiegelende/en blikken zich spiegelend/in de blauwe verwarmde waterevlakken.///O hoor je haar komen/met je zachte warme vingeren/hoog trillende in de bloeme-/luchten die rondom klingelen?/met je vlottend haare/met het licht gebaren/van je blauwe vervlietende oogen/in het allerhooghooge/het hoogheilige luchtige goudluchtere licht?/hoor je ‘m komen teederstil licht?///Laten we nu lachen/lachen lachen lachen/in zijn gezicht dat daar dagen/dagen doet in den dag./Laten we tranen weenen/weenen weenen weenen,/hij weent ook over ons henen/in zijn sneeeuwglinstering.'(bladzijde 37) Wordt vervolgd.