met het essay van Josef Früchtl ‘Het is doen alsof’ ondertitel ‘Esthetische ervaring en politiek onder de condities van de moderne tijd’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Algemeen gesproken is een axioma een principe waarvoor geen bewijs kan of hoeft worden gegeven. In deze context,zou men zich kunnen afvragen,is een bewijs toch wel degelijk nodig. Of het bewijs ook gegeven kan worden,is een andere vraag. En juist omdat het zich ophoudt in het tussengebied van een bewering die onbewijsbaar is,maar zich toch voordoet alsof zij bewijsbaar is,is het gelijkheidsprincipe in mijn weergave zelf een fictie in voornoemde betekenis. Pas wanneer men beide principes samenneemt – het principe van het esthetisch verkregen alsof en het gelijkheidsprincipe (dat zijnerzijds op een alsof-structuur berust),volgt daaruit een politiek in de normatieve betekenis van de formule om in een bepaalde praktische situatie zo te behandelen alsof degenen die in deze situaties niet meetellen,al meegeteld werden. Het esthetische idee van een gemeenschap krijgt hier in zekere zin een anti-romantisch accent. Wel ben ik ervan overtuigd dat de prominente jongere Franstalige filosofie als geheel de romantische metafysica van het primaat van het onuitsprekelijke en het niet-identieke volgt en dat men,politiek gezien,speciaal inzake de traditie die begin jaren tachtig met een boek van Lacoue-Labarth en Nancy gestalte kreeg,niet van een ‘heideggerianisme van links’moet spreken,maar van een romanticisme van links,met het welbekende gevaar uiteraard van een essentialisering en transcendentialisering van het politieke. Maar ik ontken niet dat in ieder geval de conceptie van Rancière rijker aan spanningen is en in die zin ook meer afgewogen. Kunst,in de twintigste eeuw vooral de film,is volgens hem geen harmoniserende verzinnebeelding van ideeën ten dienste van het volk,maar een verzinnebeelding en daarmee het communaal maken van een ‘botsing’,van een ’tegenstelling’ tussen twee werelden. De consensus bestaat uit dissensus,het verschil is wat ze verbindt. Nieuwe spelers dringen met meer of minder geweld door tot het ‘gemeenschappelijke toneel’ van de politiek. De spelers hebben dan alleen maar – maar wat betekent hier ‘alleen maar’? – de fundamentele strijd gemeen alsof ze iets gemeen hebben,alsof er iets ’tussen’ hen bestaat wat hen,buiten deze strijd,verbindt (Rancière 2002:38).’ (bladzijde 141-142) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Lentelicht is nu gekomen,/eindelijk is het gekomen,/o laten we toch lachen/lachen zoo licht als dagen,/want hij is er,hij is,/en gij onz’droefenis/val toch in tintellichttranen/als bleeke vallende manen/stil in de lichternis///Wij voelen als twee/hooge,op stengel verhoogde lenterood-bloemen/midden in de lichtzee-/de lente is gelomen.'(bladzijde 38) Wordt vervolgd.