met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’ . ‘Het levert niets meer op dan een bepaald zwart dat je ook zou krijgen als je een foto van een donkere kamer of van het diepe zwart van een oud schoolbord had gemaakt. Dat wil zeggen,het zwart van de foto heeft in materiële zin niets te maken met het fluweel,maar alles met de manier waarop de materiële samenstelling van een fotoafdruk ooit is bepaald. Die beperkte weergave van de materie hangt samen met een andere systeemfout die de camera ook altijd maakt. Omdat op elk punt van een opname plaats is voor slechts een enkele kleur,is de camera altijd gedwongen op een plek twee voor het oog totaal verschillende verschijningswijzen van kleur in elkaar te schuiven:de eigen kleur van een materiaal aan de ene kant en het belichtingseffect aan de andere kant. Als je een effen rood tafelkleed ziet dat heel ongelijk verlicht is en iemand vraagt je welke kleur rood,van al die verschillende kleuren die je ziet,de kleur van de stof is,dan levert de bepaling daarvan onder de meeste omstandigheden geen enkel probleem op. Het oog neemt altijd de eigen kleur van een voorwerp of materiaal waar,door de belichting heen. Als je een tafelkleed ziet,onderscheid je het rood van het textiel en de manier waarop het licht er schaduwen op werpt. Voor de camera echter bestaat dat verschil helemaal niet. Omdat zij de eigen kleur van een ding niet kent,kan zij ook het verschil tussen die kleur en het belichtingseffect niet maken. Eigen kleur en belichtingseffect van een tafelkleed zijn voor de camera een en hetzelfde.’ (bladzijde 164) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’ . ‘in de waterpoelen van licht-/vonkelde haar gezicht-/hingen haar bloemekes,haar witte lichtharten/op en bloot te wachten,/in den sneeuwigen zomer/de sneeuwlichtdroomer/de zon omregende haar/handen met stuifsneeuw klaar,/in de dooiende nachten/de maansneeuwvachten/behingen haar stille ooren-/ze zat naar het vallen te hooren/van ’t opene sneeuwbloemgloren,/maansneeuwbloemen hooggeboren,/die spraken met gele monden/al in het ronde,-/de lichte winden/die trippelhinde/woeien naar voor,naar ver-/o een verloren veer-/maar een lichtgeschuim,maar een vonkelsel,/maar een licht’ ge luim,maar karbonkelsel,/maar een sneeuwween’ lachsneeuw’ meid-/o hare vroolijkheid,/o hare droevigheid/sneeuwden wel wijd en zijd.’ (bladzijde 43) Het gedicht is nog niet af.Wordt vervolgd.