met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Om te beginnen gaat Merleau-Ponty terug naar de oorsprong,naar een bepaling van kleur,los van alles wat er in de eeuwen sinds Newton over geschreven is. Alle kennis over kleur – die gaat via de omweg van kleurencirkels,experimentele opstellingen met prisma’s of in doka’s – interesseren hem vooralsnog helemaal niet. Volgens hem zorgt dat soort onderzoek er namelijk alleen maar voor dat wij twee of drie stappen verwijderd raken van het origineel. Hij wil echter weten wat onze eerste ervaring met kleur precies inhoudt. Als je als edelsmid werkt in een werkplaats waar je sieraden maakt en dergelijke,verzamel je hiervoor en werk je dagelijks met metalen van elke soort:goud,zilver,messing et cetera. Voor de uitoefening van je vak is het dan niet nodig om elke dag met je hand te verifiëren hoe koud,hard of homogeen van samenstelling al die metalen zijn. Je kunt heel simpel het oog dat werk laten doen. Want rechtstreeks aan de kleur van een stuk metaal zie je hoe zwaar of licht,hoe zacht of hard het is. Merleau-Ponty schrijft hierover: ‘In werkelijkheid is iedere kleur,in wat die het meest eigen is,niets dan de inwendige structuur van het ding dat zich naar buiten toe openbaart. De glans van het goud toont ons op zintuiglijke wijze de homogene samenstelling ervan, de matte kleur van hout de heterogene samenstelling ervan. […]Men ziet de buigzaamheid van het staal,de smeedbaarheid van het roodgloeiende ijzer,de hardheid van het mes in de schaaf en de zachtheid van de houtspaanders.[…] Men ziet het gewicht van een ijzeren blok dat zich het zand in boort,de vloeibaarheid van water,de taaie kleverigheid van stroop’ (Merleau-Ponty) 1997:278).'(bladzijde 168-169) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Een roode roos staat voor mijn slaap,/zie hoe somber,/bloed in mijn slaap,een droom als amber,/in roode zeedroom,ik blanker kaap.///O droevig klotsen/en somberder botsen/rondom mijn droomenden voet-/o bloemfontein van rouw,/roerloze droom van vrouw,/witschitter en somber als roet.///Ik kan droomen van ’t bij u komen,/ik kan weenen,bij u verschenen,/gij zijt zoo rood in mijn ziel-/gij zijt mijn gloênde,mijn eeuwig woênde/vulkaan waarin ik viel.///Dood,o dood,/sombere geronnen rood,/kom, o kom.'(bladzijde 52) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.