met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Het is duidelijk dat niet alle voorbeelden hier uit een smidse afkomstig zijn,maar de conclusie is duidelijk:kleurwaarneming is normaal gesproken direct verbonden met materiaalonderzoek;hoe hard of zacht iets is,of het nat is of droog en dergelijke. Je kijkt niet om erachter te komen dat alles in de wereld bestaat,maar hoe iets in de wereld bestaat. Als kind leer je heel vroeg dat je met een stuk stof heel anders om moet gaan dan met iets dat gemaakt is van metaal. Dat water veel geschikter is om je mee te wassen dan een bad vol met lijnolie. Alles wat wij langs deze weg over materialen te weten komen,heeft onmiddellijk en blijvend zijn weerslag op onze kleurwaarneming. Om precies dezelfde reden hebben de Maori’s drieduizend kleurennamen. Een verandering van structuur betekent altijd gelijk ook een verandering van kleur. Verder verwijderd van Newtons opvatting van kleur als licht kun je natuurlijk niet raken. Door zich te beperken tot datgene wat zich in een doka afspeelt,gaat Newton klakkeloos voorbij aan deze veel basalere verschijningswijzen van kleur. Voor hem is materie alleen maar iets oneindigs groots,iets van interstellaire afmetingen,of iets heel kleins,iets microfysisch en voor de waarneming van geen van beide heb je het zien van kleur nodig. Zijn opvatting is zo abstract dat voor datgene wat zich door middel van kleur op elk moment als tastbaar materiaal voordoet,geen plaats overblijft. Voor Merleau-Ponty echter is dat de wereld op zijn kop. Kleuren zoals wij die concreet zien,bieden ons op elk moment direct toegang tot datgene wat een materiaal concreet is.'(bladzijde 169) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Samen te loopen tusschen brede zeeën/en landeilanden als wij samen deeën,/samen te eten van de grijze lucht-/en aldoor door dat éénzelfde en geducht/uitgaan te voelen tot elkander heen,/en niets te zeggen,arme menschetweên,/wel naast elkander maar toch gansch alleen,/uw handen naast mij op en neer zien gaan/over mij voelen – hoor de breede zee/wellend en komend met een zelfde treê.'(bladzijde 53) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.