met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Een laatste vraag Rest me tot slot nog een vraag. Zal het me ooit lukken om de fotograaf mijn zienswijze op het probleem van de waarneming aan zijn verstand te brengen? Niet zozeer om van hem een fenomenoloog te maken,maar wel om hem – al is het maar voor even – op deze manier een keer tijdelijk zijn newtoniaanse vooringenomenheid te laten doorzien. Of zou ons meningsverschil werkelijk een conditio sine qua non zijn voor de kwaliteit die hij als fotograaf levert? Voor zover Merleau-Ponty zich hierover uitgesproken heeft,heeft zijn standpunt zich in de vijftien jaar die liggen tussen zijn vroege en late werk wel enigszins gewijzigd. Want als hem in 1946 op een zitting ter verdediging van zijn ‘Fenomenologie’ gevraagd wordt naar de consequenties die zijn boek buiten de psychologie zou kunnen hebben,constateert hij dat hij tijdens het schrijven ervan nooit de hoop heeft gehad dat een fysicus zich voor zijn onderzoek zou interesseren (Merleau-Ponty 1964: 38). Maar dan vraag je je af wat volgens hem de status van zijn radicale kritiek op de fotografie eigenlijk is. Die techniek is immers niets anders dan een praktische omzetting van Newtons fysica. Zou hij na het schrijven van zijn ‘Fenomenologie’ nog altijd de mening zijn toegedaan dat de abstracties van de natuurwetenschappen,zoals die in de werking van de camera op exemplarische wijze tot uitdrukking komen,onverbeterlijk zijn? In zijn essay ‘Oog en geest’ van vijftien jaar later lijkt hij zijn standpunt in dezen te hebben aangescherpt. Daarin pleit hij namelijk voor een rehabilitatie van de zintuiglijkheid en een terugkeer naar de kleur.'(bladzijde 175) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Dit zijn de bleeke,bleeklichte weken,/’k zie de menschen gaan,ze steken/hun schamele hoofden in ’t stil daglicht,/elk heeft een ander gezicht.///’k Hoor hoe ze tegen elkander spreken/woorden die bleken en vèr weken,/dan zijn ze weer alle wèg,/en ’t is eenzaam als een weg.///Mijn hoofd is leeg en mijn mond is droog,/mijn oogen branden omhoog,/’t is koud en stoffig en wit/al dat licht,waarin ik zit.///Mijn hoofd heb ik in mijn handen,/elkaar voelen warm de wanden/van ’t vleesch,mijn beenen zijn moe/van ’t leven dat ik toch doe.'(bladzijde 62) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.