met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Hoe groot de kloof was die in slechts enkele decennia door deze compositorische doortastendheid overbrugd werd,kunnen we beter begrijpen met behulp van de geschriften van G.E. Lessing (1729-1781). Lessing doet,in het kader van zijn streven de eigenschappen van de verschillende kunstsoorten niet met elkaar te verwarren,de volgende uitspraak – en dat niet eens over de opeenvolgende maten binnen één symfoniedeel,maar over de opeenvolgende delen van een symfonie:’Een symfonie die in haar verschillende delen onderling tegenstrijdige gemoedstoestanden uitdrukt,is een muzikaal gedrocht[ein Musikalisches Ungeheuer];elk deel van de symfonie moet dezelfde gemoedstoestand laten weerklinken'(Lessing 1963: 110). Nu moet hier wel meteen bij worden gezegd dat Lessings reflecties zich niet richten op de ‘klassieke’ symfonie als zelfstandig,autonoom werk. De werken die we tegenwoordig ‘symfonie’ noemen,duiden we aan als ‘absolute muziek’,waarbij het begrip ‘absoluut’ zijn letterlijke betekenis heeft behouden:losgemaakt,namelijk van een liturgische,theatrale of andere context. Hoewel de Mannheimer componisten,gevolgd door anderen zoals Haydn,al decennialang zulke werken produceren wanneer Lessing deze tekst schrijft,is de mogelijkheid van zulke geheel voor zichzelf bestaande muziek nog niet tot zijn theoretische kader doorgedrongen. Lessing spreekt over de symfonie in een iets oudere betekenis van het begrip,namelijk als openings- en intermezzomuziek bij een theatervoorstelling. Dat geeft hem de mogelijkheid de taak van de toneelschrijver en die van de componist extra helder tegen elkaar af te zetten. De dienende functie van de muziek is daarbij vanzelfsprekend:de muziek ondersteunt het verloop van de gemoedstoestanden die door de tekst worden opgeroepen. Ze mag niet zelf het heft in handen nemen. Lessing waarschuwt er met name voor dat de entr’acte-muziek niet te expliciet op de stemming van de volgende acte vooruit mag lopen.'(bladzijde 99-100) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Er was toen sneeuw op ’t mos,/daarop lag ze los-/Haar lippen nat en open,/de oogen nat en open.///Haar hand tikte den grond,/het trage vingerwit,/haar schouders gingen rond,/in blauw op het sneeuwwit.///d’Oogen beneden mij/paarlig ovale-/Ze leek een stuk van mij/uit mij verdwalen.'(bladzijde 67) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.