met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Het primaat ligt volgens Wagner nog precies zoals Plato het in de ‘Politeia’ had vastgelegd:melodie en ritme moeten zich richten naar het woord (Politeia III:398-400). Als Beethoven dus zijn laatste symfonie ontvankelijk maakt voor de bevruchting door de woorden van de gevierde dichter Schiller,dan is dat voor Wagner een pak van zijn hart. In een ver doorgevoerde nautische metafoor vergelijkt hij het optreden van Beethoven in de muziekgeschiedenis met het optreden van Columbus in de geschiedenis van de zeevaart. Die laat hij in de Oudheid beginnen bij de exploraties op de Middellandse Zee,waarbij de schippers altijd wel ergens een kustlijn in het oog hielden. Maar anders dan de Grieken beschikt een christelijke schipper over een nieuw kompas:het Woord des geloofs. Daarmee durft hij de tocht naar het onbestemde aan,die uiteindelijk beloond wordt met de ontdekking van een nieuw continent. In vertrouwen op het Woord heeft de schipper de amorfe massa van de hem omringende elementen weten te bedwingen,en door het bereiken van nieuwe kusten heeft hij de oceaan tot een binnenzee gemaakt. ‘Heeft Columbus ons geleerd de oceaan te bevaren […],dan heeft de held die de wijde,oeverloze zee van de absolute muziek tot aan haar grenzen doorkruist heeft nieuwe,onvermoede kusten in zicht gebracht,die door deze zee niet meer van het oude,oermenselijke continent worden gescheiden,maar die er voor de nieuwgeboren,gelukzalige artistieke mensheid van de toekomst mee verbonden worden. Deze held is niemand minder dan – Beethoven'(Wagner 1983:56).’ (bladzijde 107) Wordt vervolgd. Dan nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Zij is het zilveren zwevende/het teere licht blozende gevende/licht,dat hemelhoog is,/goudeeuwig als ’t herrefst is.///Haar ogen gaan wijd en zijd/boven mijn starend hoofd uit,/gouden en zilveren lichten/brengt ze op menschengezichten.///Ze weet haar licht niet,ze is/zich zelve wel droefenis,/ik wilde ik kon haar iets geven/verlichtend het donkere leven.’ (bladzijde 79) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.