met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Maar gelukkig werkt die belediging allerminst storend. Dankzij de muziek zijn we ertegen gewapend: ‘En wie zou het me zelfs maar willen betwisten dat dit gevoel zich bij het luisteren naar deze muziek slechts daarom niet schrijnend kenbaar maakt,omdat we,door de muziek volledig onthand [depotenzirt]voor beeld en woord,al ‘helemaal niets meer van het gedicht van Schiller horen?”(Nietzsche 2003: 298) Het mag duidelijk zijn: Nietzsche hoort in dit slotdeel iets totaal anders dan Wagner. Dat lijkt hij nog eens expliciet te willen onderstrepen wanneer hij,aanvankelijk nog zonder de naam van Wagner te noemen,diens plaatsbepaling van Beethoven als voorbereider van de toekomstmuziek over de hekel haalt: ‘Wat moeten we dus met dat afschuwelijke esthetische bijgeloof volgens welke Beethoven met dat vierde deel van zijn Negende zelfs een plechtige bekentenis omtrent de grenzen van de absolute muziek zou hebben afgelegd,ja daarmee in zekere zin de poorten van een nieuwe kunst zou hebben ontgrendeld?'(Nietzsche 2003:298) Dit sluit zo letterlijk op Wagners formulering aan (‘de artistieke sleutel heeft gesmeed’/’de poorten van een nieuwe kunst zou hebben ontgrendeld’),dat er geen misverstand over kan bestaan op wie Nietzsche zijn pijlen richt. Maar voordat hij de naam van Wagner noemt,zoekt hij eerst nog even steun bij de tekst in het slotdeel zelf,waarmee de solist Schillers ‘Ode’ inleidt: ‘Wat zegt Beethoven zelf ons,doordat hij deze koorzang laat inzetten met een recitatief: ‘Ach vrienden,niet deze tonen,maar laat ons aangenamere aanheffen en vreugdevoller!'[…] In zijn verlangen naar een zo bezield mogelijke totaalklank van zijn orkest greep de sublieme meester niet naar het woord,maar naar de ‘aangename’ klank,niet naar het begrip,maar naar de zo innig-vreugdevol mogelijke toon. En [hoe]kon men hem misverstaan!'(Nietzsche 2003:299)'(bladzijde 109-110) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Daar ligt dat water – dat schitterende water./Zie hoe het schittert,het schitterspreekt,schittertrompettert in de lucht,/in de donzige gonzige fijne satijne lucht -/dat droogzilvere opzwemmende water/in dat rondomblauwe dronkkoude dronkdiepe water,/’t is een zee bleek sprekend schuim,/een woordenmond in het ruim/schreeuwende door de gonswind naar het hemelruim,/dat streefwater,dat geerwater,dat wilwelwater,/het valt al voorover met zijn onhoorbaar geschater/te plonzen te lachen met ’t gezicht onder water-/o het oogt hoog,pijlend hoog,het overstroomt elkaar,/valt aan,valt aan,ver en ver,daar daar-/en nu ligt het weer schaterend uit te lachen/naar alle kanten,alsof ze wat zagen;/de lucht is boven wittig teer,rondom/valwolken en vèrgaande boomerijen om,/niet heel ver is het àl gestoomde nevel,/molens en boomen even,even.'(bladzijde 81) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.