met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische prardigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Nietzsche maakte al op veel jongere leeftijd kennis met de geschriften van Schopenhauer dan Wagner;maar als hij korte tijd daarna ook de door hem bewonderde componist persoonlijk leert kennen,ziet hij meteen de verwantschap tussen beiden. In oktober 1868 schrijft hij in een brief aan Erwin Rohde:’Mij bevalt aan Wagner wat me aan Schopenhauer bevalt'(Nietzsche 2010:72). En een paar weken later:’Wagner […] belichaamt precies wat Schopenhauer een genie noemt'(Nietzsche 2010: 110). Het was dus Schopenhauer die de eigenzinnige Wagner wist te bekeren van het geloof in de superioriteit van de tekst,dat eeuwenlang door vrijwel alle commentatoren gedeeld werd. En het was Nietzsche die (zogenaamd namens Wagner) in zijn commentaar op Beethoven de consequenties van die bekering scherper formuleerde dan Wagner dat zelf had gedaan. Maar waren deze revolutionaire inzichten werkelijk nieuw voor Wagner? Als we naar ‘Lohengrin’ luisteren,de opera die in première ging in het jaar waarin Wagner ook ‘Das Kunstwerk der Zukunft’ publiceerde,luisteren we dan naar een tekst die nederig ondersteund wordt door de muziek? Het kost ons veel moeite om ons voor te stellen dat Wagner dacht van wel. Niettemin – zijn geschriften wijzen het uit,en maken daarmee ook duidelijk hoe fundamenteel de bekering was die hij als theoreticus door de kennismaking met ‘De wereld als wil en voorstelling’ onderging. Nietzsche laat ons lezen wat Wagner wellicht zelf over Beethovens Negende geschreven zou hebben,als hij dat boek zes jaar eerder had gelezen. Maar laten we ook de invloed van deze ‘Umwertung’ op Wagners zelfbeeld niet onderschatten.'(bladzijde 112-113) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Leven,zoele omsomberde even inschitterde,/in de luchten,de regene,de zachtstrijkgevederde,/o leven dat toch schijnt het altijddoor willende,/het inzwevend kameren,het volop verlichtende/de wegen,waarlangs gaat het eenzaam uitzwichtende,/klaar,nimmer droomende oogenbewegen,/armstrekkend leven,hoofdomvattend,kussend zoo dichtbij aanziend tegen/de wakkere oogen,o schijnend,soms flikkerend,soms even roode,/maar durend omsoberde,òok zonder noode.'(bladzijde 86) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.