met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte’ ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Zowel binnen de kunstpraktijk als in de reflectie over kunst zou dit in de twintigste eeuw uiteindelijk leiden tot de algemene aanvaarding van het modernistische idee dat kunst haar eigen grenzen moet verkennen;kunst die dat niet doet,telt niet meer mee. De pogingen van Cage beantwoordden volledig aan deze eis. Maar de filosoof en componist Adorno,die vond dat kunst zich in de twintigste eeuw dialectisch moest inlaten met haar eigen zin door juist haar ‘zin te negeren'(Adorno 1970: 231),richtte zich expliciet tegen Cage’ ’toonkunst’. En zelfs iemand die even absurdistische kunstwerken maakte als Cage (en ook veel teksten produceerde),namelijk Guy Debord,was kritisch ten aanzien van de Amerikaanse componist. Het is opvallend dat filosofen ten aanzien van muziek strenger lijken dan ten aanzien van beeldende kunst en literatuur. Misschien komt dat doordat muziek de meest ongrijpbare en tegelijk meest universele kunstvorm is. Of misschien omdat de filosofie een lange traditie kent in het streng beoordelen van muziek. Hoewel filosofen om diverse redenen weinig of geen heil zien in zijn composities,is Cage toch een apart geval in de muziekgeschiedenis. Hij radicaliseert en provoceert,maar tegelijk is hij een van de meest bewuste componisten. Hij heeft namelijk een enorme hoeveelheid teksten geproduceerd waarin hij aan zijn composities een filosofische inhoud toeschrijft. Die geschriften en zijn werkwijze wekken de suggestie dat zijn oeuvre voornamelijk begrepen moet worden als de systematische vernietiging van alle elementen van wat algemeen onder muziek wordt verstaan. Maar Cage heeft een volstrekt andere voorstelling bij muziek. De vraag is of deze houdbaar is.'(bladzijde 180-181) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘en ze legde aan mij/heel het uitgestrekte bloeiende bloem-beddige land/van haar fonkelend,gazzend,zonnend,koren-vlammend lijf,/en ik hield me stijf/om niet te vallen,want ik voelde de duizendtallen/van groote bloeddruppels opspringen als een regen in mij-/maar als een plassende stralende regen in Mei/voelde ik toen het licht van haar oogen/door de glimlichte glanzende drooge/luchten over me heen-/’t werd stiller om me heen,/ik zag haar gaan,lichtspreidend als een rad van vuur,/verder en verder,zwijmen in dag,overal gelijk vuur-‘(bladzijde 90) Wordt vervolgd.