met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte’ ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Bij Kant zijn kunst en natuur twee gescheiden werelden. Hoewel kunst er volgens hem wel als natuur uit moet zien – kunst mag niet gekunsteld zijn – moeten we ons er ook bewust van zijn dat het om een product van de menselijke geest gaat dat bedoeld is als kunstwerk. Bovendien moet kunst in vrijheid gecreëerd zijn. Anders dan de menselijke geest,is de natuur onderworpen aan natuurwetten en daarom niet vrij. Hegel plaatst om die reden de kunst zelfs boven de natuur: Want de schoonheid van de kunst is ‘uit de geest geboren en herboren’,en zoveel hoger de geest en zijn producten staan boven de natuur en haar verschijningen,zoveel hoger staat het schone van de kunst boven de schoonheid van de natuur(Hegel 2012:9-10). Intentieloze natuur Het is opmerkelijk dat Cage over de kwestie van de ‘doelloosheid’ van de kunst in een bepaald opzicht bijval krijgt van de filosoof Schelling,en zelfs van Adorno. Kant zei al dat hoewel kunst altijd doelbewust(absichtlich)wordt geproduceerd,het niet doelbewust moet lijken. Dit komt sterk overeen met de uitspraak van Cage. Maar Kant bedoelt te zeggen dat het produceren van een kunstwerk nooit het eenvoudigweg volgen is van een paar van tevoren bepaalde regels. Iedereen zou dan kunstwerken kunnen maken,terwijl de kunstenaar zich juist onderscheidt,van bijvoorbeeld leerlingen in een tekenklasje,door het feit dat hij verdergaat dan alleen maar het toepassen van regels en technieken. Schelling werkte Kants gedachte verder uit met behulp van de termen ‘bewust’ en ‘onbewust handelen’.'(bladzijde 187-188) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘en een paar vrouwen stil met de roodfijne handen/er rondom toe,en het geschijner juweelig,/en nu het praten ook zelf,het vloeiende streelig/tintelbloedig gloeiheet gevoel van de wangen./En neer,tusschen twee en dijwarmte-/en de zee zoo goudoogig omhoog in de hooge duinlucht,/over de groengeelduin heen in de teere baaivlucht/van het lijnige daar naar het strand,waar de schuimstruive golven breken,/en door het guldige net,het goudschuime net,de goudkreken,/zooals de ramen daar zijn – en het vluchten òm òm van de achterlucht,/van de kamerlucht om de ooren,de rooie ooren,die fijne kamerlucht.'(bladzijde 96) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.