met het essay van Jeroen Gerrits ‘Cavell,film en feminisme’ ondertitel ‘Stella Dallas en de controverse rond de ‘onbekende vrouw” uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Volgens Cavell is deze sceptische positie gevaarlijk,aangezien we het kunnen aanwenden om onszelf te ontdoen van onze verantwoordelijkheid onszelf zo goed mogelijk tot uitdrukking te brengen. Maar de tegenovergestelde positie is net zo riskant:zouden we de scepticus eens en voor altijd de mond willen snoeren,dan moeten we veronderstellen dat het dagelijks taalgebruik niet volstaat en moet worden ingeruild voor een op pure logica en regelgeving gebaseerd codesysteem. Een dergelijke minachting voor de dagelijkse taal leidt echter tot abstracte filosofische vragen over het Zijn of de Tijd die geen praktische toepassing hebben op de filosofische vragen van ons leven. De bovengenoemde basisprincipes van de filosofie van de gewone taal – te weten,dat gebrekkige uitdrukkingskracht duidt op onheldere gedachten en dat de betekenis van een woord moet worden onderzocht in de verschillende contexten waarin we het normaal gesproken gebruiken – worden door Cavell toegepast op het medium film. Hij wijst erop dat we al snel in moeilijkheden komen als we onze gedachten over film,en over fotografie als de materiële basis van het medium,proberen uit te drukken. Een fotograaf neemt een foto,maar,zo vraagt Cavell zich af,wat neemt die fotograaf nu precies?’ (bladzijde 213) Wordt vervolgd. Nu weer een verhaaltje van Robert Walser uit Raster 8 (1978). ‘De dromer Er lag iemand in het gras op een kleine helling aan de rand van het bos. Voor hem lag een versgemaaide wei te geuren,en achter hem stonden ernstige,oude dennen als trouwe wachters en beschermers. Het was ochtend en een vriendelijk,mild zonnetje keek uit wittige wolken omlaag op die luiaard,die zijn trage ledematen zo lang hij maar kon op de zachte grond uitstrekte. Over zijn benen,zijn rug en zijn gezicht kropen mieren,en om hem heen dansten muggen. Dat stoorde en hinderde hem echter niet in het minst. Hij lag daar,alsof hij van plan was de godganse dag te verluieren,en inderdaad had hij plannen in die richting. De wereld zag er zo lichtvoetig uit,zo blauwig,zo zorgeloos. Hoogstens had een fijn waas aan de hemel iets weg van verdriet,maar zelf leek dat stuk verdriet zich niet erg druk te maken. Een toegift van ernst maakt de vrolijkheid alleen maar vrolijker en een zachte pijn verzoet en verfijnt alle plezier en maakt het alleen nog maar plezieriger. Boven de schedel van onze jongeman en dagdief hingen een paar dennenappels en op armen lijkende dennentakken,en nog verder naar boven,aan de hemel namelijk,zweefden witte ,hete wolkjes.Hier werd gedroomd.'(bladzijde 14) Wordt vervolgd.