met het essay van Jeroen Gerrits ‘Cavell,film en feminisme’ ondertitel ‘Stella Dallas en de controverse rond de ‘onbekende vrouw” uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Maar voor Cavell houdt het niet op bij de ontologische rusteloosheid,die door de fotografie ontlokt wordt. Er speelt voor hem een nog diepere,sceptische kwestie. Die is meer specifiek filmisch en gaat verder dan het fotografische aspect van de film. Want film,in Cavells woorden,is een ‘moving image’ van scepticisme,waarbij moving zowel ‘bewegend’ als ‘ontroerend’ betekent (Cavell 1974:188).Dit in tegenstelling tot een vorm van nep-scepticisme dat ons voorhoudt dat film, fotografie of schilderkunst sowieso niks met het representeren van de werkelijkheid van doen hebben. Zodra we ons opsluiten in dat sceptische uitgangspunt,namelijk dat film niets dan een illusie of schijn te bieden heeft,gaan we voorbij aan de ‘latente angst’ die film in ons teweeg kan brengen,namelijk dat we noch in film ,noch daarbuiten,echt weten waar onze overtuiging,dat ons bestaan met de werkelijkheid te maken heeft,op berust. Cavells positie ten aanzien van het scepticisme is complexer dan die van het nep-scepticisme,en is gebaseerd op een cruciaal en nauwkeurig onderscheid. Cavell onderschrijft dat de sceptische impuls onweerlegbaar is. We kunnen net zomin bewijzen dat we met de werkelijkheid – en niet met een droom of een Matrix-achtige computersimulatie – te maken hebben,als we kunnen uitleggen waarom we er desondanks over het algemeen van overtuigd zijn dat dit toch echt het geval is. Deze sceptische impuls is feitelijk een erkenning van de menselijke eindigheid,in het bijzonder een erkenning van het feit dat onze capaciteit voor kennis en zekerheid principieel gelimiteerd is.'(bladzijde 214-215) Wordt vervolgd. Nu weer een verhaal van Robert Walser uit Raster 8 (1978). ‘Onder een linde De stad was mooi en leeg. Hoe kort is dat gezegd! Is dat nog wel schrijven? De betere elementen bevonden zich deels aan waterboorden,deels op bergtoppen. De spoorwegen floreerden,en terwijl ze dat deden zwierf je door die verlatene,waarmee ik een provinciestad bedoel. Een oude harpenaar stapte met zijn misschien al meerdere malen opgelapte lier aan de hand van zijn ontroerend mooie,zorgelijke dochter door de bleke,bloeiende straten. Op het land,ik bedoel om de hals van de natuur,die goddelijk is,jubelden nu de zomervakantievierders. Ergens op een plezierstoomboot of aan de rand van een bos haalde iemand een worst tevoorschijn,die keurig ingepakt tussen allerlei waar lag.'(bladzijde 26-27) Wordt vervolgd.