met het essay van Jeroen Gerrits ‘Cavell,film en feminisme’ ondertitel ‘Stella Dallas en de controverse rond de ‘onbekende vrouw” uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Het verlangen om de sceptische impuls voor eens en altijd te kunnen weerstaan,impliceert dat we het gelimiteerde karakter van ons kenvermogen als een beperking ervaren – alsof er iets mis is met de menselijke eindigheid zelf. Een dergelijke conclusie is even schadelijk,stelt Cavell,als de tegenovergestelde stelling van de scepticus die de impuls hyperbolisch doortrekt tot aan de conclusie dat,als we niet kunnen bewijzen dat we in de werkelijkheid leven,we even goed kunnen concluderen dat de wereld überhaupt niet bestaat. Dat is schadelijk omdat deze epistemologische positie tevens impliciet de ethische consequentie rechtvaardigt dat we de eigen verantwoordelijkheid voor onze relatie tot de wereld kunnen negeren. Cavell brengt daartegen in dat onze relatie tot de werkelijkheid niet primair een kwestie is van kennis(knowledge),maar van erkenning(acknowledgement). Dit betreft niet alleen de erkenning van onze fouten,maar ook de vorm van behalve epistemologische ook politieke acceptatie en legitimatie. Met andere woorden:zowel de wens om de sceptische impuls te weerleggen als de tegenovergestelde wens de sceptische conclusie te aanvaarden komen neer op een gebrek aan erkenning van het gelimiteerde domein van de kennis,wat in beide gevallen ethische gevaren met zich meebrengt. Film,als misschien wel geen enkel ander medium,maakt dat dubbelzinnige gevaar ervaarbaar. Van de ene kant legt de camera de werkelijkheid automatisch vast,en lijkt daarmee de menselijke inbreng weg te nemen. Op het moment namelijk dat de sluiter- of opnameknop wordt ingedrukt,wordt datgene wat voor de lens verschijnt automatisch vastgelegd – een gegeven dat losstaat van de vraag of de fotograaf het effect beoogd of de mise-en scène gecontroleerd had of niet.'(bladzijde 215-216) Wordt vervolgd. Nu weer een verhaaltje van Robert Walser uit Raster 8 (1978). ‘Midden op meren stonden gondels stil en de inzittenden hielden de adem in,als wachtten ze op een wonder. In de op dat moment bijna ontvolkte koffiehal schreef een schetsenmaker een schets,waarin hij zich genoodzaakt voelde uitdrukking te geven aan het nederige idee dat het leven zelf zo mogelijk nog genuanceerder schetste dan hij. Tegenover de nijver werkende schrijver zat op een pluche sofa een meisje uit de grote stad die het verrukkelijk vond een voorstander van onbedekte termen te horen opmerken:’Nog even,denk ik,en ik ben zelfs te lui om te zuipen.’ De nacht waarin zo losjes gesproken werd,was onvergetelijk mooi;ze zag er uit alsof Klopstock nog onder de levenden verkeerde. Terwijl de genoemde schetsenmeester uitoefende wat hem op het ogenblik bezighield,wenste hij een ode te kunnen maken.'(bladzijde 27) Wordt vervolgd.