met het essay van Jeroen Gerrits ‘Cavell,film en feminisme’ ondertitel ‘Stella Dallas en de controverse rond de ‘onbekende vrouw” uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Althans,dat blijkt volgens de feministische filmdeskundige Linda Williams uit de ‘perverse triomf’ van de laatste scène van de eigenlijke film,die ze als volgt beschrijft: Stella’s talmen om nog een laatste blik te kunnen werpen zelfs nadat een agent haar maant bij het raam weg te gaan;haar vreugde als bruid en bruidegom elkaar kussen;de aanzwellende muziek als Stella niet gewoon ‘wegdrijft’ maar triomfantelijk richting de camera loopt en in een close-up onthult wat een trotse en gelukkige moeder zij is door een zakdoek tussen haar tanden te verbijten(Williams 1984: 300). Deze scène is pervers in Williams’ ogen omdat het ‘de abstracte idee van moederschap bewierookt terwijl het de menselijke connectie ontneemt van de eigenlijke moeder waarop dat ideaal gebaseerd is'(ibid). Ik kom daar zo meteen op terug,maar eerst wil ik Williams’ positie nader bepalen door de twee rivaliserende feministische posities te schetsen waartegen zij zich afzet. De eerste feministische positie betreft die van Laura Mulvey,die in haar revolutionaire essay ‘Visual Pleasure and Narrative Cinema’ uit 1975 uiteenzet hoe de camera in Hollywood films systematisch mannen toont die naar iets kijken om vervolgens het perspectief van die man te laten zien. Het object van die visie is typisch een vrouw,die op haar beurt naar niets in het bijzonder kijkt en wier perspectief we niet te zien krijgen. De vrouw wordt dus gereduceerd tot wat Mulvey ’to-be-looked-at-ness’ noemt. De kijker – man of vrouw,maakt niet uit – identificeert zich kortom met de man als de ‘drager van de blik’ of de ‘meester van het voyeurisme’,terwijl de uitgedoste vrouw een passief,fetisch-object van diezelfde blik vormt. Dit kan alleen ongedaan gemaakt worden,stelt Mulvey,door radicaal met de filmische codes en conventies te breken.'(bladzijde 221-222) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van ‘De straat’ van Robert Walser uit Raster 8 (1978). ‘De een was dit,de ander dat,de derde niets. Velen werden voortgedreven,leefden doelloos,lieten zich hierheen en daarheen smijten. Gevoel voor het goede bleef ongebruikt,intelligentie greep in het niets,menig fraai talent droeg weinig vrucht. Avond was het;de straat leek een fenomeen. Duizenden liepen hier dagelijks. Elders was geen plaats. ’s Ochtends vroeg waren ze fris;in de nacht moe. Ze bereikten veelal niets. Activiteiten buitelden over elkaar en de noeste vlijt versleet zichzelf vaak voor niets. Terwijl ik zo liep,trof mij de blik van een voorname privékoetsier. Daarop sprong ik op een omnibus,reed een eindje,sprong er weer af,trad een restaurant binnen om iets te eten,en ging vervolgens weer naar buiten. Gelijkmatig liep en stroomde het. In alles was een nevel,een hopen. Mensenkennis was iets vanzelfsprekends.'(bladzijde 24) Wordt vervolgd.