twijfel ik tussen het overschrijven van Arthur C. Danto’s boek ‘Wat kunst is’ en de vraag die Anneke Brassinga zich stelt in Parijs Dagboek bladzijde 125 van ‘Bloeiend puin’ ‘Zou het louterend en verhelderend zijn zo’n boek van begin tot eind over te schrijven?’ Ze heeft het dan over ‘Minima Moralia’ van Adorno. Lijkt me een goed project. Ik begin nu met Danto. Puur een ingeving van dit moment. En ik word er erg blij van. Rondwoelen in een denkboek. Ook dit hoort bij het project ‘Ondertiteling – hommages aan’. ‘Voorwoord Het wordt algemeen aanvaard dat Plato kunst als imitatie definieerde,maar het is moeilijk te zeggen of dat een theorie was of slechts een observatie,omdat er in zijn tijd in Athene geen andere kunst was. Het lijkt alleen duidelijk dat imitatie bij Plato zo ongeveer hetzelfde betekende als bij ons:het ziet er echt uit,maar het is niet echt. Maar Plato was vooral op een negatieve manier geïnteresseerd in kunst,hij probeerde namelijk de ideale maatschappij te ontwerpen – een republiek! – en wilde op grond van het minimale praktische nut van kunst graag van de kunstenaars af. Daarom vertegenwoordigt kunst in zijn kennisleer het laagste stadium van kennis – net als weerspiegelingen,schaduwen,dromen en illusies. Die zaken beschouwde Plato als louter schijn,een categorie waarin het soort dingen hoorde dat een kunstenaar kon maken. Kunstenaars konden een tafel tekenen,in de zin dat zij wisten hoe tafels eruitzagen. Maar konden zij ook een tafel maken? Waarschijnlijk niet – en wat voor zin had een afbeelding van een tafel? Er was een conflict tussen kunst en filosofie,aangezien het werk van dichters gebruikt werd om kinderen te leren hoe ze zich moesten gedragen. Plato vond dat de morele opvoeding aan filosofen moest worden overgelaten,die geen imitaties maar de werkelijkheid gebruikten om uit te leggen hoe dingen werken.'(bladzijde 7-8_ Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaaltje ‘Armoede’ van Robert Walser uit Raster 8 (1978). ‘Als ik maar nooit geholpen hoef te worden! Armoede heeft ook een goede kant,heb ik in boeken gelezen,ze geeft de rijken gelegenheid om goed te doen. Maar ik zeg,ik heb ten slotte ook mijn eigen stem:ze maakt de rijke alleen maar hard en wreed. Want het besef in de harten van rijke mensen dat andere mensen lijden en dat het in hun macht ligt hun situatie te verbeteren,maakt hen hoogmoedig. Mijn vader is vriendelijk,rechtvaardig en opgewekt,maar tegen arme mensen is hij ruw en bars,en alles behalve vriendelijk. Hij schreeuwt tegen ze,en je merkt dat ze hem hinderen en kwaad maken. Hij praat met afschuw en iets van haat over ze. Nee,armoede leidt tot niets goeds. Armoe maakt de meeste mensen bedroefd en nors. Ik vind die arme jongens in onze klas daarom niet aardig,omdat ze met afgunst naar mijn mooie kleren kijken en met leedvermaak naar mijn slechte beurten. Ze kunnen nooit mijn vrienden worden. Ik kan niets voor ze voelen,omdat ik met hen te doen heb. En ik kan geen respect voor ze opbrengen,omdat ze mij zonder reden vijandig aankijken. En hebben ze soms reden -oei,het uur is al weer om.'[1902] (bladzijde 12) Dit was het verhaaltje. Wordt vervolgd.