met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Het schilderij probeerde in geen enkel opzicht aan Alberti’s criterium te voldoen. Waarschijnlijk werd er destijds gezegd dat het helemaal geen kunst was,maar dat betekende meestal dat het geen deel uitmaakte van de geschiedenis die bij Giotto was begonnen. Die geschiedenis heeft een aantal van de grootste kunstzinnige uitingen buitengesloten – met uitzondering van de Chinese en Japanse schilderkunst,al pasten die niet helemaal in de historische vooruitgang. Zo zag hun methode van perspectief er bijvoorbeeld verkeerd uit. Maar Polynesische,Afrikaanse en veel andere kunstvormen gingen te ver en kunnen nog steeds in zogenaamde ‘encyclopedische musea’ worden bezichtigd,zoals het Metropolitan Museum of de National Gallery in Washington. In het victoriaanse tijdperk werd werk uit deze andere tradities aangeduid als ‘primitief’,waarmee werd bedoeld dat het overeenkwam met het niveau van heel vroeg Europees werk,zoals de Italiaanse primitieven. Het idee was dat zulke werken kunst zouden zijn in de zin van het nauwkeurig kopiëren van de visuele werkelijkheid,als degenen die ze maakten in staat waren te visualiseren dat ze dar deden. In de negentiende eeuw werd veel werk uit dit soort tradities tentoongesteld in natuurhistorische musea,zoals in New York,Wenen of Berlijn,en bestudeerd door antropologen in plaats van kunsthistorici. Toch was het kunst,en als zodanig heel belangrijk voor dit boek,waarin ik het begrip kunst in veel bredere zin wil analyseren dan hoe ik de term aanvankelijk gebruikte. De enorme verschillen tussen de kunst die hoort bij wat we eigenlijk best de albertiaanse geschiedenis kunnen noemen en de meeste kunst die dat niet doet,betekenen dat het nastreven van een visuele waarheid geen deel uitmaakt van de definitie van kunst.’ (bladzijde 17-18) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaaltje ‘Het genie’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Wenzel maakte niet eens een buiging voor de prinses,want zie,zoiets komt in het hoofd van een genie niet op. Maar de prinses maakte,vanuit het juiste respect voor de grootheid van haar eigen geest,een diepe buiging voor de genius,ik bedoel voor de jonge Wenzel,en reikte hem een sneeuwwitte hand toe voor een smakkende kus,waarop ze vroeg wat hij wilde. ‘Eten’,antwoordde de lomperik,maar zijn woord vond weerklank,want meteen werd er op een wenk van de lieverd een heerlijk ontbijt met portwijn binnengedragen,alles op zilveren schalen en in kristallen karaffen,en dat alles tezamen op een gouden blad. Het genie gnuifde toen hij dat zag,want zie,zelfs genieën kunnen gnuiven’.(bladzijde 10) Wordt vervolgd.