met het boek van Arthur C. Danto ‘ Wat kunst is’. ‘In mijn eerste boek over de filosofie van kunst dacht ik dat kunstwerken ergens over gingen,en besloot ik dat kunstwerken daarom een betekenis hadden. We leiden betekenissen af,of duiden ze,maar betekenissen zijn niet materieel. Toen dacht ik dat,in tegenstelling tot zinnen met subjecten en predicaten,betekenissen zijn belichaamd in het voorwerp. Ik stelde toen dat kunstwerken belichaamde betekenissen zijn. De meeste taalfilosofen concentreren zich op betekenisleer,en analyseren zinnen op zo’n manier dat het subject binnen het bereik van het predicaat valt. Behalve Wittgenstein,die in zijn belangrijke vroege werk ‘Tractatus Logico-Philosophicus’ de stelling poneerde dat zinnen beelden zijn en de wereld bestaat uit feiten die overeenkomen met beeldende zinnen,hetgeen de vraag opwerpt wat er gebeurt als ze dat niet doen. De openingszin van ‘Tractatus’ luidt:’De wereld is de totaliteit van de feiten,niet van de dingen.’ Betekenisleer gebruikt externe relaties zoals ‘denotatie’ of ‘extensie’. Maar de relatie waar kunst van afhangt is intern. Het kunstvoorwerp belichaamt de betekenis,of doet dat gedeeltelijk. Stel dat een kunstenaar muurschilderingen maakt ter ere van de belangrijke natuurwetten. Hij schildert een horizontale rechte lijn op de ene muur en op de muur ertegenover tekent hij een punt. Samen stellen die twee muren dan Newtons eerste wet van beweging voor:’Elk voorwerp in rust blijft in rust,en elk voorwerp in beweging blijft in beweging tenzij erop wordt ingewerkt.’ Ik moet toegeven dat ik betrekkelijk weinig heb gedaan om belichaming te analyseren,maar mijn intuïtie was als volgt:het kunstwerk is een fysiek voorwerp,waarvan sommige kenmerken bij de betekenis horen en andere niet.’ (bladzijde 55-56) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg op het verhaal ‘In de tram’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Maar wat als verboden ontdoken,wetten overtreden,vermaningen van zo’n fijngevoelige en menslievende aard genegeerd worden? Dat gebeurt geregeld. Een praatje met de conducteur belooft de meest verrukkelijke ontspanning,en uitgerekend ik weet bijna altijd iedere gelegenheid aan te grijpen om met de trambeambte een amusante en vruchtbare conversatie aan te knopen. Het loont de moeite bepaalde voorschriften niet in acht te nemen,en het draagt bij aan de gemoedelijkheid je tot het uiterste in te spannen om uniformen aan de praat te krijgen. Van tijd tot tijd kijk je dan toch weer recht voor je uit. Heb je genoeg van deze bescheiden gewoonte,dan mag je je nu misschien met je ogen een kleine rondreis veroorloven.’ (bladzijde 29) Wordt vervolgd.