met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘De stelregel van Maurice Denis belichaamt een modernistisch standpunt,als eerste ingenomen door Manet,wiens doeken door Zola werden beschreven als ‘een geheel van delicate,accurate ’taches” (House, p. 75). Monet paste het ideaal toe in 1890,het jaar van Denis’ uitspraak,in zijn advies aan de Amerikaanse studente Lilla Cabot Perry:’Als je naar buiten gaat om te schilderen,probeer dan te vergeten welk onderwerp je voor je hebt,een boom,een huis,een veld of wat dan ook. Denk alleen:hier is een vierkantje blauw,hier een langwerpig stuk roze,hier een streek geel,en schilder het precies zoals het er voor jou uitziet,de exacte kleur en vorm,totdat het jou je eigen ongekunstelde indruk geeft van het tafereel voor je.’ Zola voegde aan die beschrijving toe dat ‘de ’taches’ het schilderij van een paar stappen afstand een opvallend contrast geven’. Michelangelo had echter niets voor zich. De wisselwerking tussen oppervlak en afbeelding was te ingewikkeld en complex voor hem om op dezelfde manier te werk te kunnen gaan zoals Lilla Perry op aanwijzing van Monet een huis of boom zou hebben geschilderd. Anders dan Denis beweerde,was deze schildering in eerste instantie Jonas en daarna pas penseelstreken. We moeten ons afvragen wat de afbeelding betekende voor we ons zelfs maar met het pigment kunnen bezighouden. Ik vestig de aandacht hoofdzakelijk op Jonas omdat van alle mensen die het plafond bevolken hij door zijn energieke figuur een goed voorbeeld is van iemand die zich een weg worstelt uit de duisternis. De protobarokke figuur van Jonas ziet er echt uit alsof hij aan het worstelen is,wat ook het geval is,aangezien hij wordt uitgespuwd door een enigszins decoratieve vis en waarlijk vanuit de duisternis in de ‘buik van het beest’ naar het licht is gekomen.’ (bladzijde 86-87) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Haar moeder heeft een kleine,armzalige,beetje beruchte arbeiderskroeg waar ik zondagen lang kan doorbrengen met zitten,zwijgen en zo naar haar kijken. Af en toe buigt ze bovendien haar gezicht naar het mijne over om mij een kus op haar mond te laten drukken. Ze heeft een snoezig,snoezig gezicht. Op haar wang zit een oude littekenkerf waardoor haar mond iets vertrekt,maar op een snoezige manier. Hele kleine ogen heeft ze,waarmee ze zo listig naar je lonkt alsof ze wil zeggen:’Jou zal ik ook nog eens wat laten zien!’ Vaak komt ze bij me zitten op de sjofele harde cafésofa en fluistert mij in ’t oor dat het toch mooi is om verloofd te zijn. Ik weet zelden iets tegen haar te zeggen,want ik ben altijd bang dat het niet op zijn plaats is,dus zwijg ik,en toch wens ik hevig haar iets te vertellen. Een keer heeft ze haar kleine geurende oor bij mijn lippen gebracht:of ik haar niet iets te zeggen had wat je alleen maar kan fluisteren?’ (bladzijde 43) Wordt vervolgd.