met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Het plafond suggereert een gelijkmatige verlichting die past bij de illusie van een hemelse schilderijengalerij en Michelangelo de gelegenheid biedt donker en licht te gebruiken op de schilderijen,op welke manier de individuele episoden daar voor het verhaal ook om vragen,zonder de episoden te totaliseren tot een enkel gevoel zoals door de duisternis van voor de restauratie werd gesuggereerd. Elke schildering heeft haar eigen ruimte. De gemeenschappelijke ruimte behoort de schilderingen toe,niet hun onderwerpen. Dus krijg je de indruk dat een beetje interpretatie Colalucci ervan zou hebben verzekerd dat hij straffeloos kon verdergaan. Geen enkel argument ten gunste van het behoud van de duisternis houdt juist tegen een interpretatie gebaseerd op betekenis stand. Als hij dit had begrepen,had hij misschien hetzelfde gedaan,maar dan had hij dat op een andere manier kunnen rechtvaardigen dan met procedures. Eerlijk gezegd waren de critici net zo positief als de restaurateurs. Ook zij behandelden het werk als een materieel object. Maar een kunstwerk is een belichaamde betekenis en die betekenis is net zo onlosmakelijk met het materiële object verbonden als de ziel met het lichaam. Michelangelo creëerde niet alleen een object maar een hele wereld,en je moet proberen die wereld binnen te gaan om te begrijpen welke delen van de materiële objecten relevant zijn. Het gat in het dak heeft een verhaal,maar het heeft geen betekenis die bij het werk hoort. De totale indruk van het plafond zoals het er nu uitziet is die van een versierd uitspansel,waarvan het kleurenschema redelijk overeenstemt met wat je elders in het Vaticaan ziet,in de kamers en gangen rondom de ontzagwekkende kapel,en wat omstreeks dezelfde tijd is aangebracht.’ (bladzijde 88-89) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Ik blijf iedere keer net zolang zitten tot het café gesloten moet worden,of nog langer,tot ze mij naar huis stuurt. Wanneer de dochter er niet is,komt haar moeder bij mij aan tafel zitten en probeert de afwezige in mijn ogen zwart te maken. Ik doe alleen maar wat afwerend met mijn hand en glimlach. De moeder haat haar dochter en het ligt voor de hand dat ze elkaar allebei haten,want ze zitten elkaar in de weg met hun voornemens. Beiden willen een man en beiden gunnen de ander die man niet. Wanneer ik ’s avonds zomaar wat op de sofa zit,merken alle mensen die in deze kroeg komen dat ik de bruidegom ben,en iedereen wil welwillende woorden tot mij richten,wat mij tamelijk onverschillig laat. Het kleine meisje,dat nog op school zit,leest naast mij in haar boeken,of ze schrijft grote,lange letters in haar schrift en reikt het mij steeds aan om mij het geschrevene te laten doorkijken.’ (bladzijde 44) Wordt vervolgd.