met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Het symbool daarvan is de penis,een onberekenbaar lid waarover we slechts beperkte controle hebben. Het waarnemen van Noachs naaktheid is het waarnemen van zijn maar al te menselijke zwakheid. Dat is waar Adam en Eva zich voor schaamden. De kunsthistoricus Frederick Hart schrijft over het ‘volledige en expliciete mannelijke en vrouwelijke naakt’ op het plafond van Michelangelo,’ongekend en uniek in de christelijke beeldende vertelling,en dus de openbaring van het wezenlijke doel van de instrumenten der voortplanting waarmee de wil van de Schepper wordt volbracht’. Zo zie ik dat niet,vooral niet vanwege de reeds genoemde betekenis van het naakte geslacht van Noach en de gevolgen daarvan voor de geschiedenis. Dat kan ik niet zien als gekoppeld aan goddelijke bedoeling,maar juist als tegenwerking daarvan,om God te dwingen zijn toevlucht te zoeken tot een volledig nieuwe manier om met het noodlottige gebrek van zijn eigen schepping om te gaan. Als Hart gelijk had,zouden er evenveel vrouwelijke ignude zijn in de ruimtes buiten de vertelling als mannelijke ignudi – namelijk tweeëntwintig in totaal. Maar er zijn helemaal geen vrouwen. Hoe moeten wij deze slinger van ‘jeunes hommes en fleur’ plaatsen? Ik opper voorzichtig het idee dat zij een hogere vorm van liefde symboliseren,hoger dan de vleselijke liefde die is vastgelegd op de panelen. De bewering dat de homoseksuele liefde een nauwe verwantschap heeft met de christelijke liefde zal misschien niet makkelijk gehoor vinden,behalve dat wat wij platonische liefde noemen,tussen twee mannen,niets met voortplanting te maken kan hebben,en dus openstaat voor liefde op een hoger moreel niveau.'(bladzijde 98-99) Wordt vervolgd. En nu poëzie van Bernlef. Mijn hommage aan Robert Walser is af. Het project ondertiteling gaat maar door. Bernlef krijgt zijn ode! De gedichten komen uit zijn verzamelbundel ‘Voorgoed’, gedichten 1960-2010. ‘CONFERENCE IN DE OUDE TAAL///ik omhels de woorden als rook/licht en zonder verplichting/niet omdat ik ze liefheb/maar ze in mijn weg staan/er is geen ontkomen aan./met mijn neus op een woord gedrukt/laat het zetsel los/en raak ik verward in de snorren/en de baarden van de taal.///in deze doolhof van letters/zoek ik naar een gaatje/om u een stukje buitenlucht te tonen/of een kinderhandje dat hoepelt./ik kan wel schrijven ‘aktst mik strlos’/en bedoelen dat ik niet te spreken ben/maar men zal toch binnenkomen/ik moet verstaanbaar uw werkelijkheid/ontvreemden als een zakkenroller.///oh ik geniet als ik u wanhopig/naar het oude evenwicht zie grijpen/apodictisch conferencier is de dichter/een mol die ’s nachts uw land openwroet/en ’s morgens staat u veranderd en bevreemd/naar zijn nagelaten werk te staren.///het is geen kunst/als stilstaand water diepe grond te hebben/de dode speelgoedpop met de gebarsten kop te strelen/maar onder de oppervlakte stromend/steeds weer nieuwe huid te voelen/dit gevecht is eindeloos en zonder uitzicht/daarom verlaat de dichter zijn vers als een bedelaar.'(bladzijde 22-23) Wordt vervolgd.