met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Maar dit filmpje staat zo scherp in contrast met de woorden van Wollheim dat we moeten concluderen dat die laatste het woord ‘kennis’ gebruikt zoals de Bijbel dat doet,als daarin staat dat Adam Eva ‘kent’. Hij geeft misschien een goede en zelfs geïnspireerde interpretatie van De Koonings penseelwerk,maar wat betreft psychologie blijft het beperkt tot de manier waarop twee minnaars hartstochtelijk elkaars lichaam ontdekken of een baby aan zijn moeders borst voelt. Waarin zit de dreiging die Wollheim noemt? Als je veel van Wollheims werk hebt gelezen,besef je dat hij uitgaat van een psychoanalytische uitleg die hij zeer belangrijk vond,terwijl de baby in het filmpje al na tien minuten door nabootsing leert mens te zijn zoals de rest – leert wat gebaren betekenen. In tegenstelling tot in de westerse kunst en christelijke theologie zijn er in de westerse filosofie geen baby’s te bekennen. In de zeventiende en achttiende eeuw schreven filosofen over het menselijk begrip,de menselijke natuur en de menselijke kennis – maar dat deden zij vanuit het perspectief van de zuivere rede,die als onze standaardstaat van zijn werd beschouwd. Het geniale van de christelijke godsdienst is dat hoezeer de fundamentele mysteries ervan ons begrip ook te boven gaan,er een manier is gevonden,met name door middel van kunst,om die mysteries te vertalen in beelden die iedereen begrijpt en in situaties die we allemaal hebben meegemaakt door het simpele feit dat we baby zijn geweest en groot zijn geworden. Ik bedoel dat het fundamentele beeld van de westerse kunst het beeld van moeder en kind is. In ‘Ulysses’ heeft Joyce het over ‘het woord dat iedereen kent’,en geleerden hebben zich afgevraagd welk woord Joyce in gedachten had.’ (bladzijde 111-112) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Voorgoed’. ‘LOS ZAND///Wonen aan de rand van de stad/tussen alle handelingen zand/en tussen de lakens van je jongensbed///Hekken hingen scheef,meer gat dan/gaas,stak je het weiland over/de polder in,over witte kippenbruggetjes///Daar ,tussen hagen,op smalle paadjes/en cementen platen,tussen de glazen/kassen en norse tuinders,was je bijna/niet langer het kind van je vader///Want achter je verrees het streng decor/de erkerloze huizenwand vol ramen/met achter een zo’n rechthoek vader/net van zijn werk,hoed op nog,driftig zwaaiend///Je voelde je even doorzichtig/als de kassen waartussen je sloop/op zoek naar de smaak van rabarber;/een soldaat,halverwege de actie/teruggetrokken,als aan een draad///Zo is het altijd gebleven,halverwege/merkwaardig soort avant-gardist zo’n bermtoerist/gemeubileerd avonturieren,d.w.z. los zand/met daartussen scharnieren.'(bladzijde 127) Wordt vervolgd.