met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Het is wel waard te benadrukken dat dit niet per se zulk heugend nieuws was als Descartes misschien dacht. De kerk geloofde sterk in lichamelijke overleving:Christus overleefde lichamelijk de dood,en steeg op naar zijn Vaders zijde in zijn lichamelijke toestand. Op de dag des oordeels worden we naar verluidt verenigd met ons lichaam. De kerk had geen belang bij een hemel van onstoffelijke rondzwevende geesten. Dat zeg ik opnieuw om te benadrukken hoe belangrijk het lichaam was voor religie – het is ook belangrijk voor de islam als je denkt aan het vleselijk paradijs dat aan zelfmoorddaders wordt beloofd – terwijl de filosofie,zoals in het geval van Descartes,het in feite kon afschrijven. Maar wat schreef hij eigenlijk af? Het lichaam in de opvatting van Descartes was niet het lichaam in Poussins wereld of in die van ons,voor zover onze gewone ervaring strekt. Het was een machine – een soort standbeeld met bewegende delen,complexer dan een klok,maar alleen wat betreft de mate waarin. Aan de hand van de bewegingen van de verschillende delen wil Descartes verklaren hoe deze machine haar wezenlijke functies vervult – lopen,eten,ademhalen en alle andere dingen. In zijn ‘Traité de l’homme’ uit 1664 beschrijft Descartes het lichaam in zulke grondige mechanische termen. Alle functies,zegt hij aan het einde,vloeien als vanzelf voort uit de inrichting van onze organen,precies zoals de bewegingen van een klok – of van een ander mechanisch functionerend werktuig – ‘voortvloeien uit de opbouw van de contragewichten en de raderen’. Het is allemaal volkomen mechanisch en toe te schrijven,zo stelt hij,aan de ‘warmte van het vuur dat voortdurend in zijn hart aan het branden is en dat qua natuur niet verschilt van elk ander vuur in een levenloos lichaam’.’ (bladzijde 115-116-117) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Voorgoed’. ‘WASBORD///Waar kom je nou mee thuis?/Gevonden helemaal heel nog/bij de vuilnisbak. Wat/is het pap? Zij houdt het wasbord hoog.///Ik kijk haar aan – de schat/van achteren drie planken/met spijkers diep verzonken/ribbel ik mijn vingers over het duifgrijs oppervlak.///Net als zij stond ook ik eens voor een raadsel/een raadsel van ruw hout,spijlen en spijkers/het rook naar vis en was even verweerd als de boten.///Ik wilde hem kopen maar er was/niemand te zien in de buurt van dit wonder/deze onderzeese vogelkooi met/sluiting houtje touwtje.///Ik wist niet wat het was/ik kon het niemand vragen daar aan zee/totdat een jongen,net als zij van elf/er een voorbijdroeg woedend vol met scharen.///Hij hield de houten krabbenval/als een transistor vast terwijl/de wolhandkrab klauwde en knipte/in de middaglucht/ik wist toen wat het was.///Ik weet niet zeg ik/dat geeft ook niet zegt zij/ik zet hem boven op mijn kast.///Straks komt haar moeder thuis/straks gaat hij bij de vuilnisbak.'(bladzijde 138-139) Wordt vervolgd.