met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘We zijn hier aanbeland bij de kern van het lichaam/geest probleem en Leibniz heeft zonder meer gelijk als hij stelt dat we de waarneming van de persoon wiens lichaam we zijn ‘binnengegaan’ niet zien. Waarnemingen worden alleen ervaren door de persoon zelf,degene die de pijn of het gekietel – of de extase – voelt en dit is waarschijnlijk wat Descartes bedoelde toen hij sprak over de manier waarop we innig verbonden zijn met ons lichaam. ‘Ik voel je verdriet’ is sympathieke onzin. Als Jezus uitroept ‘Laat deze beker aan mij voorbijgaan’ (Matteüs 26:39),weet hij dat dat onmogelijk is. Het christelijke drama vereist dat God zelf in het lichaam van Zijn zoon de afschuwelijke pijn van een kruisdood lijdt. Dat kan niet voor hem worden gedaan. Details terzijde denk ik dat Descartes het onderwerp waarschijnlijk zo ver heeft uitgewerkt als dat maar kan. Waarom de verstoring van zenuwen waargenomen wordt als pijn of gekietel door degene aan wie die zenuwen toebehoren blijft een raadsel. Het raadsel van zenuwweefsel. Stel je voor dat we een echte molen binnenlopen en de molenstenen het graan zien verpulveren. Dan zou je kunnen denken:als dit een menselijk lichaam was,zouden we ons kunnen voorstellen dat degene van wie dit lichaam is pijn heeft. Ondergaat de molen een kwelling die wij niet kunnen voelen? Is het alsof bot tegen bot schuurt wanneer het kraakbeen is verdwenen en iemand een nieuwe heup nodig heeft? Je kunt denken wat je wilt. Het geluid dat de stenen maken kan het kreunen van pijn zijn – of gewoon het geluid van stenen die tegen elkaar aan malen.'(bladzijde 122-123) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Voorgoed’. ‘WIMEREUX///voor Siet Zuyderland//Wanneer het water wijkt/loopt land de haven binnen/langzaam golf na golf/rolt de zee zich op/bouwt zo het wankel slikkenland/van knappend blaaswier,waterplant///Vandaar misschien deze fiere boulevard/de witte huizen met hun gipsen rillen/’t barok verweer van daklijst en balkon/tegen dit dagelijks tafereel:een zee die/moe van het tillen een hele vissersvloot/liet zakken – keer op keer///Toch is het eigenlijk wel een vriendelijk/soort ramp omdat hij zich nooit helemaal voltrekt/de zee weer op zijn schreden keert/de vloot daar vlot te dobberen ligt/maar toch:er blijft iets hangen dat steeds/opnieuw moet worden bijgesteld,gerepareerd///Wonen achter deze kille gevels hier/iets schichtigs dat nooit helemaal/raakt ingericht maar altijd met het/oog op ’t uitzicht moet worden aan-/gepast aan een omgeving die zelf stil/toch lichtelijk ontwricht als een/schip ’s nachts krakend ademhaalt///Niets is bestand tegen de zee,zijn kracht/toch werd het hier tot stand gebracht/van steen en hout iets te bouwen dat het/uit kan houden,dat hoopt er/nog net zo te staan tegen de tijd/dat de zee niet meer taalt naar het land.'(bladzijde 165-166) Wordt vervolgd.