met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Je moet een mens zijn. Je moet zijn zoals de personages op Poussins schilderijen,en horen bij,om de titel van een beroemde expositie in het museum of Modern Art in de jaren vijftig te gebruiken,’The Family of Man’. Toen ik de ‘Body/Body Problem’ schreef,zinspeelde ik aan het einde van mijn bespreking van het Sixtijnse plafond op een filosofisch standpunt dat eliminativisme wordt genoemd. In feite kwam dat erop neer dat de taal die wij gebruiken om elkaar te beschrijven,die op één lijn staat met de lichaamstaal die schilders hebben gebruikt,gebaseerd is op wat de auteurs van het standpunt volkspsychologie noemen,en dat die hopeloos is verouderd. Eigenlijk,stelden zij,moeten we een taal gebruiken die is gebaseerd op wat we misschien tegenkomen als we Leibniz’ molen binnengaan – de taal van het lichaam die we waarnemen als we het heen en weer schieten van zenuwimpulsen zien. En mijn idee was dat er eigenlijk twee lichamen zijn,het lichaam zoals je dat tegenkomt als je er met incisie,ontleding,röntgen,MRI of andere methoden van medische beelden naar binnengaat,en het lichaam van de volkspsychologie,dat woede en verdriet en dat soort dingen uitdrukt. Als we de volkspsychologie zouden uitschakelen,zouden we geen idee hebben van de betekenis van hetgeen we in het lichaam tegenkomen. Als we zouden uitschakelen wat de wetenschap ons vertelt,zouden we geen idee hebben hoe die betekenissen mogelijk zijn. Het lichaam dat dorst en honger,en passie,verlangen en liefde voelt. Het lichaam dat we begrijpen als we de klassieken lezen over mensen in oorlog,en mannen en vrouwen in liefde of rouw. Het lichaam,zou ik zeggen,dat door onze artistieke traditie eeuwenlang zo roemrijk is behandeld,en de laatste tijd wat minder roemrijk in bepaalde soorten performancekunst.'(bladzijde 125-126) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Voorgoed’. ‘MIJN BROER PIET///Het verleden heeft hij in zijn vingers/als een pianist die Czerny’s vruchten plukt/en weet dat oefening baart kunst/dat hij nu altijd alles spelen kan.///Hij weet exact de maten van de/bakkerskar,hoe bol het doek stond/’s morgens van het brood,hoe de volle kar/dan vrolijk ratelde door stille straten///In een wit kistje aan de buitenkant/(hij wijst precies aan waar) zaten/de bollen en ’t beschuit en in december/speculaas,nog lacht hij bij de smaak///En ’s avonds keerden de bakkers pratend weer/(dan kreeg je wel eens iets dat over was)/de deksels van de karren schuin omhoog,het doek/naar binnen van de goede zaken,terug naar de Coöperatie.///Hij kijkt mij aan. Weet je dat dan niet meer?/De trotse krul op de deksel van hun kar/de C van Coöperatie. Ik schud van nee./Ik weet alleen maar hoe of alles kwam.'(bladzijde 183) Wordt vervolgd.