met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Natuurlijk was Eliot bekend met de Duitse filosofie. Ik ben geen literatuurwetenschapper,maar ik denk dat zij haar ontdekking van onschatbare waarde vond. Een paar jaar geleden kwam ik toevallig terecht op een tentoonstelling van het werk van David Hammons,die bestond uit bontjassen op rekken,besmeurd met verf. Welk idee werd door dit werk belichaamd? ‘Een tableau van mode en wreedheid,’schreef Okwui Enwezor in ‘Artforum’,maar – verwijzend naar het feit dat er op elke geruïneerde jas een spotlight stond gericht – ‘de waardige manier waarop ze het dragen […] logenstraft de vreemde,doodse sfeer die zij uitstralen.’ Jack Bankowsky,voormalig redacteur van hetzelfde tijdschrift,zag het plaatsen van deze ‘kunstig bezoedelde bontjassen’ in ‘een luxe topgalerie’ als een daad van gijzelneming die het publiek ‘in verlegenheid bracht’. Beide schrijvers zetten het op de lijst van tien beste kunstwerken van het jaar. Er zou heel wat bij komen kijken om dit eenentwintigste-eeuwse kunstwerk uit te leggen aan een laatachttiende-eeuwse filosoof,maar laten we ons voorstellen hoe dat zou gaan. Eerst zou je aan een van de grootste moraalfilosofen uit de geschiedenis moeten uitleggen wat dierenrechten zijn. Pas door Jeremy Bentham werd de vraag opgeworpen of dieren lijden,en of wij meer recht hebben dieren te laten lijden dan elkaar te martelen en vermoorden. Je zou moeten uitleggen dat dierenrechtactivisten vrouwen in bontjassen,tot dan toe een zuiver luxeartikel,begonnen aan te vallen.'(bladzijde 165-166) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Niemand wint’. ‘EN PASSANT////’t Is als een steentje in je schoen/net niet hinderlijk genoeg om bij stil te staan/net niet groot genoeg om je te bukken/maar ’t zit er zolang je je herinneren kunt//Waar je ook liep – in de Antwerpse dierentuin/oeverloos Mozambique,in Salzburg,Berchtesgaden/Den Haag of ziek in Mont-Fleuri/’t sprak zijn eigen hardnekkige taal,klein en precies.//Soms zong ’t maar meestal mompelde ’t/met een stem net boven ’t asfalt/over wat er gebeurde met de nog vochtige kam/de plotseling stokkende song,de rimmel en de mascara//’t Steentje dicteerde het ritme van regenjassen/op vluchtheuvels,noteerde deurposten met al te veel namen/tikkende cv-buizen en dichte loketten,/nauwelijks hoorbaar trok de wind door zanderig gras.//Voor Sisyfus zou dit steentje veel te klein zijn geweest/maar jij wist hoe klein een steentje moet zijn om/precies te passen in dit gevoel van alles voorgoed/en dus in ’t voorbijgaan voorbij.'(bladzijde 22) Wordt vervolgd.