met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Een veelgebruikte aanpak was het kledingstuk met verf te bespuiten,waardoor het voor de kieskeurige draagster werd verpest. Bankowsky zegt dat de bontjassen ‘kunstig bezoedeld’ zijn,waarmee hij suggereert dat Hammons er schilderijen van heeft gemaakt,die hij op paspoppen heeft uitgestald en individueel heeft uitgelicht. De installatie belichaamt het idee dat dieren niet opgejaagd en afgeslacht mogen worden voor de ijdelheid van verwende vrouwen. Kant leerde snel. Hij zou kunnen begrijpen hoe het esthetische idee door David Hammons’ werk werd belichaamd en het zelfs toejuichen als instrument van morele opvoeding. Maar zou hij het daarmee ook als kunst zien? Een gesprek tussen Hammons en Kant is niet makkelijk voor te stellen,maar naar mijn mening zou Kant vinden dat Hammons de discussie had gewonnen. Hij zou wel tegen Herr Hammons zeggen dat hij een slim tegenvoorbeeld had gevonden – een esthetisch idee dat geen kunstwerk was. Want hoe zou een verzameling geruïneerde damesjassen een kunstwerk kunnen zijn? Het probleem komt voort uit het neerplanten van een eenentwintigste-eeuws kunstwerk in de achttiende-eeuwse kunstwereld – de tijd van de rococco. Het verschil tussen deze kunst en die uit de achttiende eeuw is veel te groot. Maar in de twintigste eeuw deden zich vergelijkbare problemen voor. Andy Warhol wilde Charles Lisanby een portret van Elizabeth Taylor geven,maar Lisanby weigerde het omdat het geen kunst was en ‘Andy in zijn hart wist dat het geen kunst was’. In mijn eerste stuk over kunstfilosofie stelde ik dat om iets als kunst te zien een eigenschap nodig was die onzichtbaar was – een beetje geschiedenis,een beetje theorie.'(bladzijde 166-167) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Voorgoed’. Een van de laatste of misschien wel de laatste. Mijn hommage is af,maar zoiets weet je nooit. Ik vermoed dat het werkje af is. Binnenkort een foto op facebook. Ik ga grasduinen in Sybren Polet. Ik ben al een aanloop aan het nemen. Dus nu nog Bernlef. ‘SLUFTER////1//Dit is het land voordat het oog er was/de kleuren begonnen te ontluiken,nog/voor de eerste woorden klonken//De wind vlecht rimpels in het water/ontbindt ze weer,zon valt op zand/zonder iets aan te raken.//Hier zou men kunnen zijn/zo men er was – er komen kon/in opperste absentie blijven//Zoals muziek natrilt in ’t slakkenhuis/in de eb en vloed van het binnenoor/en alle straten van geluk ervoor.///2//Ervoor. Zoals het kind verborgen in haar buik/wellicht de branding van op afstand hoort/die zo het prisma in zijn oogbal kleurt//Mantel van stuifzand trekt zijn slippen/laag over de plaat:er was eens gaapt het kind/lang voor het iets verstaat//Herinnering die aan ’t zien voorafging/zo sta ik oog in oog en wijkt mijn blik/van haar buik de ruimte in//Waar ’t leven van stern en kievit/wiekt en wentelt,de zilte lucht/op alle dagen loopt.'(bladzijde 286-287) Wordt vervolgd.