verder met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Hammons zou tegen Kant kunnen zeggen dat zijn installatie in 2008 kunst zou zijn. Er zijn redenen waarom Warhols ‘Campbell’s Soup Cans’ in de rococotijd geen kunst zou zijn geweest. Natuurlijk had iemand ze kunnen schilderen. Maar wat diegene zou hebben geschilderd,zou geen schilderij van dagelijkse voorwerpen geweest kunnen zijn – die iedereen in Koningsbergen zou kennen,zoals iedereen de soepblikken in het Amerika van 1961 kende. Ze zouden in 1761 geen popart zijn geweest,en niet de betekenis kunnen hebben die ze in 1961 zouden krijgen. Kunst is noodzakelijkerwijs kunsthistorisch,en is voorbestemd om in kunstmusea te worden bewaard. Misschien is ze dat lot inmiddels ontgroeid,maar dat is een ander verhaal. 6 De toekomst van esthetica Een paar jaar geleden verschenen er op de website van de American Society for Aesthetics twee aankondigingen van een zogenaamde oproep voor papers,allebei voor een conferentie over esthetica als verwaarloosd onderwerp in de behandeling van kunst. Ze waren afkomstig van twee disciplines die er doorgaans heel verschillende visies op na houden:kunstgeschiedenis en filosofie. De organisatoren van de conferenties leken het erover eens te zijn dat esthetica belangrijker is voor kunst dan de laatste tijd door beide disciplines was erkend. De kunsthistorici hebben kunst recentelijk met name vanuit een politiek en maatschappelijk perspectief benaderd,maar beginnen nu het nut van een esthetisch perspectief te waarderen,aldus de eerste aankondiging. En de kunstfilosofen hebben zich bijna uitsluitend geconcentreerd op ‘hoe definiëren we een kunstwerk en wat is de rol van kunstinstellingen daarin’,maar beginnen zich nu af te vragen of ze niet uit het oog zijn verloren ‘wat de waarde is van kunst’ en brengen dat in verband met esthetica.'(bladzijde 169-170) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Sybren Polet uit ‘Geboorte-Stad’. ‘WOONRUIMTE///Wij hebben een hoek van een kamer gehuurd./Wij wonen in veel te dure huizen.Heus,/je vertrouwt te veel op de konstitutie van de dichter,/hij kan niet een heel huis dragen,hij heeft/veel te veel eng behuisde vogels in zijn ogen,handen/van droog brood,een bed dat hij overal heen moet dragen./Zegt men:Het is onbegrijpelijk dat je nog gelukkig bent,/iedere avond gebogen/over een klein spartelend woord/dat je luid kraaiend uit je slaap houdt//Wij hebben een hoek van een kamer gehuurd/en vroeg in de morgen komen alle geluiden het eerst bij óns binnen:/ de toren als een schoorsteenveger,de garage om de hoek/ als een fabrieksarbeider,de melkwinkel óp de hoek in een wit/ tegeljasje,de rivier spinnend,als een poes die kopjes geeft./Zo is het niet moeilijk om op te staan/en wij staan op als twee pasgepoederde zonnen/tegelijk,kleden ons aan met water,ontbijten/met water – daarna wandelen wij de straat op,/die ook van water is,zonnebaden op het strand/van een stoep en spelen mee in alle goedbedoelende/verenigingen./’s Avonds als wij thuiskomen is niets veranderd./In de hoek van de kamer/droomt nog het bed,in andere hoeken,/tegen het plafond,/koken en zingen,fietsen en kibbelen de andere bewoners./Het is er zo druk als op een dorpsplein.//Later,bij het ontkleden kijken een paar ongehuwde kinderen toe./Ze willen onder ons bed wonen. Laat ze maar. Een late fluitketel fluit./De schaduw van een rustig smeulende agent dooft het raam.//Wij hebben een hoek van een kamer gehuurd/en wij gaan slapen.'(bladzijde 11-12) Wordt vervolgd.