met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ‘De plaatsen waar je moest zitten,staan en dansen stonden vast. De voornaamste gasten kregen de beste plaats op de dansvloer. Leren dansen,buigen en en het aanleren van vorstelijke gedragsregels maakten destijds deel uit van de opvoeding van de adel. En natuurlijk kan de uitnodiging voor een dans de opmaat zijn voor een huwelijksaanzoek. Wat er gedanst werd,verschilde per periode. Vanaf het einde van de achttiende eeuw was het de wals,een dansvorm waar ik sinds mijn kindertijd een voorliefde voor heb. Als er op feestjes een wals gedraaid werd,nam mijn vader mij mee de dansvloer op. Dan zwierde hij me rond en tilde me op,waardoor ik los kwam van de grond. Heerlijk,even bevrijd van de zwaartekracht. Maar ik voelde ook dat ik de ruimte in zou slingeren als hij me zou loslaten. Doordat ik mijn vader volledig vertrouwde,was dit geen angst,maar een sensatie. Ik kan dat gevoel te zweven nog helemaal terughalen. En ook het ritme van de wals is blijven hangen,de driekwartsmaat heeft zo’n fijne herhaling in zich. Veel later bedacht ik dat die middelpuntvliedende kracht alleen kan ontstaan dankzij een tegenhanger of een tegengewicht.’ Wie is dat? ‘Dat is de ander. Als je jong bent,zijn dat automatisch je ouders. Later maak je je van hen los en moet je op zoek naar de ander.’ Moet je zelf gaan deelnemen aan de hofdans. ‘Ja. En die hofdans blijkt dan ook een metafoor voor veel verschijnselen in de werkelijkheid. Wij staan nu voor “Court Dance II”. Die is ontstaan uit “Court Dance I”,een werk dat de kunstwereld tot onderwerp heeft. De kunstwereld is een arena waarin je mag verschijnen – of niet. Krijg je een schaaltje met een uitnodiging?”(bladzijde 167-168) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. Verder met het gedicht ‘LUISTERVINK/voor Stephen L.’ ‘-dat ik ook als een bedelaar/bid om de aalmoezen van ‘nieuws van thuis’,/voor de genade van ‘weet je nog’,/voor het erbarmen van ‘een dezer dagen’///maar ik herinner me niet,/liederen zijn vervaagd,/gezichten zeggen niets,/dromen zijn slechts dromen/ en zoals in de wierharen van een vrouw op zoek naar liefde/verlies je je in een schuifelende anonieme massa/van vroegoude revolutionairen,/van dichters zonder taal en blinde schilders,/van brieven zonder tijding als zeeën zonder getijden,/van hen die stikken in de kindsheid van verlangen,/van hen die geesten oproepen uit de wierook,/landschappen tevoorschijn toveren uit de tongen,/de kennis van het zelf uitbraken/- moet ik er nog een diepere wending aan geven?/dat we allemaal slechts ballingen zijn van de Dood/om binnenkort ‘naar huis’ te mogen?///nee,want nu begin ik,tastend met weggerotte handen/hen die ons voor zijn gegaan te begrijpen/en ik vraag je slechts/in naam van wat je me vraagt/ om goed te zijn voor hen die na ons komen/Parijs, Pasen 1968′ (bladzijde 38-40) Wordt vervolgd.