met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ”Nee. Ik zou deze associatie niet leggen. Deze pagina had ik eerder dan de foto van de Koerd.’ Wil dat zeggen dat ik het verkeerd zie? ‘Nee,het ware beeld is als de wind die langs de teksten,foto’s,beelden waait. De wind is de blik van de kijker.’ Je somde mensen op die hun leven op het spel hebben gezet voor anderen. Mandela zie ik niet op de wand, Kohlbrugge wel. Waarom? ‘Omdat het beeld van Mandela te eenduidig is. Ik wil dat de beleving van de kijker vooral associeert op vorm,niet op inhoud. Stop ik Mandela erin,dan wordt de wand al snel een politiek manifest.’ Toch staat Idi Amin er wel op,rechts naast Kohlbrugge. ‘Als Toptuig. De beeltenis daarvan staat vast,is iconisch.’ Het is verleidelijk ook deze pagina nauwkeurig te bestuderen,er valt genoeg op te zien:Idi Amin,de slachter van Afrika,verantwoordelijk voor de dood van meer dan 300.000 mensen,drinkt een kopje koffie. In zijn wang een hap brood. Zijn huid is ongeschonden. Ernaast nog een tekst van Kohlbrugge en daarboven de bekendste uitspraak van de theoloog Karl Barth:’Senkrecht von Oben’,waarmee hij de idee verwoordde dat God zich zonder enige bemiddeling tot de mens richt – niet in de natuur,niet in je gevoel,nergens is God te vinden,tot Hij zich aan je meedeelt. Toch wil mijn blik de andere kant op,naar de blauwe.licht golvende kapotte verfstreken. Want ook daarin zie ik nu huid en rug,vooral ruggenwervels. Het kan zijn dat ik op die ruggenwervels kom door de geprononceerde nekwervels van de Koerd,die zo zichtbaar zijn doordat hij zijn hoofd laat hangen – wat zijn geslagen houding nog benadrukt.'(bladzijde 277) Wordt vervolgd. Vandaag geen Breyten Breytenbach maar een gedicht van Wim Brands. Gisteren overleden op 57 jarige leeftijd. Uit de bundel ‘De vijftig beste gedichten van Wim Brands’, het gedicht ‘De jas’. ‘Maar eerst is er een oude jas. Nu hangt hij/aan de kapstok,binnenkort wordt hij/verbannen naar het hok.///En eerst is er een avond waarop ik aarzel/naar buiten te gaan. Buiten is het koud./In gedachten trek ik voor het eerst///die oude jas aan. Ik ben alleen op straat./Wie had dat durven hopen. Ik kijk/in de ruiten en zie///voor het eerst mijn vader in deze stad lopen./Waar ga je heen? ‘Nergens heen.’/’Dan gaan we dezelfde kant op.”(bladzijde 18)