met het boek van Peter Henk Steenhuis en René Gude ‘door het beeld door het woord’. ”Ik wilde gefilterd,gedempt licht. Karin zei dat het licht wat vuiler moest worden – dat was goed verwoord. Toen zijn we het roze gaan mengen met grijs. Dat was echt schilderen,een paar draden roze,stop,wat grijs ertussen. Soms moesten we draden kort afknippen,dan weer extra lang maken,en dan weer op een afstand gaan staan kijken of de materie echt veranderde in licht.’ Zandvliet loopt een paar meter naar achteren. Mij schiet opnieuw de anekdote te binnen over Rembrandt:als mensen zijn schilderijen van dichtbij bekeken,zei hij:’Je krijgt vast last van de verflucht.’ Veranderen bij Rembrandt klodders op een afstand in een mouw,een gezicht – hier,bij Zandvliet,worden draden grijze en roze mohair onmiskenbaar licht. En dat licht valt dóór het beeld,het komt echt van achteren – dat zie ik nu onmiddellijk,dankzij de uitleg. Het komt zelfs zó van achteren,dat ik even tegen mezelf moet zeggen dat het niet werkelijk van achteren kan komen,doordat het kleed tegen een wand hangt. Maar wat is dit voor licht,avondlicht,ochtendlicht? Als ik naar een landschap kijk,vraag ik me vaak af welk uur van de dag verbeeld is. Is het avond op dit wandkleed? ‘Is dat belangrijk?’ Het lijkt me avondlicht,van dat zacht rozige licht,beetje strijklicht. ‘Zie je dat zo,of denk je het omdat je de anekdote kent?’ Die vraag is niet te beantwoorden,ik kan de anekdote niet meer vergeten. ‘Daarom heb ik een hekel aan vertellen over de aanleiding van een werk: je komt als kijker nooit meer los van de anekdote,van het verhaaltje. Dat is jammer. Een goed beeld heeft aan zichzelf genoeg.”(bladzijde 294-295) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. Verder met het gedicht ‘VRIESPUNT’. ‘krijg ik eensklaps een echte spiegel in mijn cel,een waar oog/van water;maar onder het bevroren oppervlak/woont een lokvogel:een rimpelige verbleekte aap/waarschijnlijk uit China die woest gebaren maakt/en zijn mond in een lege grimas plooit/als hij mijn blik vangt. Laag op laag,grimas op grijns/en de grijsheid van as. Zijn mond is de bloederige donkerte/van het binnenste van de appel;vlekkig om zijn ogen zijn de loodblauwe zwammen/Een ding is in de helderheid komen groeien:en ik ben niet meer alleen./Ik zal mijn woorden moeten tellen.///O hoe is dat gebeurd? De winter zoals appels/ligt kruimelig en grijs in de aarde. Ook de wind/verfrommelt de as,de vodden,krantenwoorden,kadavers van honden,/patroonhulzen,de open halsslagaders van de straten:/de lijken met darmen,vol bromvliegen in de kom van hun handen./En boven de grafiek van rook cirkelen helikopters met ogen van staal./Een periscoop,hoger uit het blauw,is de splinter van ijs.'(bladzijde 144) Wordt vervolgd.