met het essay van P.F.Thomése ‘De werkelijkheidsverbeteraar,over de scheppende blik’. Uit ‘Verzameld Nachtwerk’. ”Hoe moet ik die onweerstaanbare,spontane,overduidelijke macht van de kunst,die zogenaamd de kracht van een donderslag heeft,met de onzekerheid van onze reacties in overeenstemming brengen?'(Witold Gombrowicz,Dagboek 1953-1969. Vertaling Paul Beers,Amsterdam,1986,p.40-41) Autonomie,hoe begeerlijk ook aanvankelijk,wordt onverdraaglijk. Kunst is uitermate geschikt om weerzin op te roepen – en niet alleen bij het povere ensemble van populisten en selfmade burgers die hun eigen geringheid zien als de maat aller dingen. De onverdraaglijkheid is in de autonomie ingebouwd. De uitvlucht uit de benauwenis van de maatschappij der ‘aangepasten’ leidt immers vanzelf tot een vrijwillige opsluiting in het al even beklemmende domein van de hoeders van ‘de juiste smaak’. Kunst niet als vorm,maar als voorgevormde vorm,waar men gedwongen in moet zien te passen. De eeuwigheid waarmee de meesterwerken onlosmakelijk verbonden worden,wordt uit hetzelfde vaatje getapt als de alledaagse,doodgewone verveling. Verveling,voorbode van de walging,de onverschilligheid en de vernielzucht. Kunst wordt,zodra ze met een hoofdletter geschreven wordt,iets om subiet uit weg te breken. De afkondiging door door Hegel,in zijn ‘Vorlesungen über die Aesthetik'(1828),van het einde van de kunst,is dan ook altijd een bruikbaar leerstuk geweest. ‘In al deze opzichten behoort de kunst voor ons,wat haar hoogste bepaling aangaat,tot het verleden,’zo luidt Hegels bom onder Kants ‘belangeloze welbehagen’.'(bladzijde 58-59) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘De windvanger’. Verder met het gedicht ‘ZO ERG IS HET NIET OM DE STRIJD ONEERVOL TE VERLATEN’. ‘en geleidelijk verflauwde het gedreun van de straten,/de armen maken een stad zo liederlijk zwart,/in muffe kantoren achter tralies/werden de armen van de folteraar lam/van vragen en slaan en slaan en vragen///ik droomde al die uren met open ogen/dat ik wakker was,/naast mij was haar ademhaling rustig en diep///en toen de eerste lichtjes op de berg begonnen te flikkeren/als de sigarettenkooltjes van hen/die bij dageraad terechtgesteld zullen worden/en aasvogels zwaar wiekten op zoek naar vroege wind/strekte ik me weer over haar uit/en toen ze zuchtte en met de ogen knipperde/vroeg ik:’hoe heet je?’/’Dood,’zei ze,/’ik heet Dood,’/terwijl haar zaad warm als bloed/met de geur van geboorte/mijn buik en mijn dijen bevruchtte'(bladzijde 298-300) Wordt vervolgd.